Volume 2, issue 2 (winter 1994-1995)
Ramsay MacMullen: Christianizing the Roman Empire A.D.
100-400
recensie door Robert van Altena
We bevinden ons in het jaar 391. De bisschop van
Alexandrië doet, met succes, het verzoek aan keizer Theodosius
om de Dionysustempel als kerk te mogen gebruiken. Dit succes grijpt
de bisschop aan om aanspraak te maken op alle tempels van
Alexandrië. De heidenen reageren hierop door 'en masse' het
heiligdom van Serapis, het Serapeum, in te nemen. De bisschop,
inmiddels verzekerd van keizerlijke steun, maakt gebruik van het
provinciale leger om het heiligdom te ontzetten. De strijd is gauw
gestreden waarna bevolen wordt om alle tempels te vernielen.
Nog geen honderd jaar waren er verstreken sinds de wreedste
christenvervolgingen werden gedecreteerd door Diocletianus
(284-305) en de Christenen hun geloof stil moesten houden voor de
buitenwereld.
Hoe was het mogelijk dat de christenen aan het begin van de
vijfde eeuw de positie bereikt hadden dat zij zich verzekerd wisten
van de hulp van de keizer, de Pontifex Maximus van weleer?
MacMullen behandelt in zijn werk Christianizing the Roman
Empire A.D. 100-400 de groei van de christelijke kerk. Beter
gezegd, hij behandelt de bekeringen die aan de basis lagen van deze
expansie. Daarbij stelt de auteur zich ten doel deze te behandelen
'as seen from the outside'. Daarmee bewandelt hij een nieuwe weg.
Het is gebruikelijk de kerk te bestuderen aan de hand van de
beschikbare kerkelijke bronnen. Door te pogen de groei van de kerk
van buitenaf te bestuderen hoopt hij de fout te voorkomen die velen
voor hem hebben begaan. MacMullen is van mening dat er een
vertekend beeld is ontstaan in de beschrijving van de kerk door
nauw vast te houden aan de geschriften van kerkvaders als
Augustinus en Eusebius. Hiermee neemt hij een moeilijke taak op
zich.
De bronnen die MacMullen tot zijn beschikking heeft zijn
hoofdzakelijk inscripties. Hij stelt zichzelf de vraag: Hoe kon het
christendom in het Romeinse Rijk uitgroeien van een onbetekenende
sekte naar de staatsgodsdienst? Hij stelt met klem dat hij deze
vraag beantwoord wil zien op een historische wijze. Zijn invalshoek
is geschiedkundig, niet theologisch of filosofisch.
MacMullen heeft gekozen voor de periode 100-400. In die periode
ziet hij zijn vraag beantwoord. De willekeur in deze mooie
afgeronde periodisering is slechts schijnbaar. Behalve dat het een
mooi rond getal is, kiest MacMullen voor de begindatum 100 omdat de
situatie van het christendom allesbehalve benijdenswaardig was in
deze tijd. Een kwijnende gemeenschap in vergelijking tot de 'oude'
godsdiensten. Om kort te gaan: het christendom stelde nog niet veel
voor. Vervolgens kiest hij voor het jaar 400 om zijn studie af te
ronden. Ook hiervoor geldt dat het een mooi rond getal is maar
tevens dat het christendom onder Theodosius inmiddels de positie
heeft verkregen van staatsgodsdienst (394 na chr.). Een positie die
MacMullen in de jaren daarna geconsolideerd weet. MacMullen maakt
natuurlijk een statement met zijn periodisering, die verder reikt.
Hij benadrukt ermee dat zijn studie niet is opgebouwd als een
aaneenrijging van politieke gebeurtenissen. Gebeurtenissen die de
opkomst van het christendom primair zouden beïnvloeden.
MacMullen beziet de door hem behandelde periode als een
drieluik: 100-312, 312-380, 380-400. Ondanks de nieuwe blik die hij
werpt op de groei van de vroege kerk door deze van buitenaf te
bestuderen, sluit hij zich niet aan bij de tendens om de derde eeuw
meer gewicht toe te dichten in het proces van deze groei. MacMullen
meent niet om de meer traditionele visie heen te kunnen. Hij sluit
zich er echter niet klakkeloos bij aan. De traditionele visie houdt
in dat Constantijns bekering beschouwd wordt als een religieuze
revolutie. MacMullen hecht ook aan de bekering van Constantijn
(306-337) die plaatsvond tussen 312 en 324, maar nog meer aan de
begunstiging van de christenen door deze keizer. Constantijn die
een ambivalente houding aannam door als Pontifex Maximus het hoofd
van de oude heidense staatscultus te blijven, toonde zich zeer
vrijgevig tegenover de christelijke gemeenschap, en met hem ook
andere hoogwaardigheidsbekleders. Hij voelde zich niet alleen van
godswege geroepen om de politieke eenheid binnen het rijk, maar ook
de religieuze eenheid binnen de kerk te bewaren. Erkenning kwam in
de plaats van vervolging. De weg was vrijgemaakt voor een nauwe
band tussen kerk en staat. Een band die een ondergeschikte positie
inhield voor de kerk ten opzichte van de 'keizer bij de gratie
gods'.
MacMullen maakt van de omslag na 312 het zwaartepunt van zijn
studie. Dit lijkt me geheel gerechtvaardigd omdat er eindelijk een
duidelijke positie bepaald kan worden voor het christendom. Dit
door een toename van wat MacMullen 'noise' noemt, van christelijke
zijde. De christelijke gemeenschap kan in toenemende mate haar
gegroeide zelfvertrouwen eindelijk aan de buitenwereld tonen,
ontbloot van repressie van rijkswege. Een enorme toename aan
christelijke inscripties na 312 is een bewijs van Constantijns
invloed op de mogelijkheid tot groei van de kerk. In 313 werd het
christendom volkomen godsdienstvrijheid en gelijkgerechtigdheid
verleend middels het Edict van Milaan. De invloed van de
christelijke kerk groeide evenredig met de overwinning op
Constantijns als laatste overgebleven rivaal Licinius.
MacMullen probeert zoals gezegd een antwoord te vinden op de
vraag hoe het christendom zich heeft kunnen ontwikkelen tot de
staatsgodsdienst die zij was in 400 na Chr. Hij gaat daarom op zoek
naar de manier waarop mensen werden bekeerd tot het christendom.
MacMullen beklemtoont een aantal malen in de tekst dat het voor een
historicus van groot belang is te proberen in de huid te kruipen
van degenen die onderwerp waren van bekering. Dit om te voorkomen
ten prooi te vallen aan de eerder genoemde idealisering door een
eenzijdig bronnengebruik. Hierom stelt de auteur dat iets slechts
'historical significance' heeft als het voldoet aan zijn termen
'much and many'. Hij bedoelt daarmee dat een gebeurtenis zowel
kwalitatief als kwantitatief 'veel' mensen moet aangaan, wil het
enig historisch gewicht hebben. Met deze verdere beperking in zijn
onderzoek naar-en bewijsvoering voor de groei door bekering slaat
MacMullen een nieuw pad in. Echter door zijn interpretatie van de
term 'historisch belang' gaat hij voorbij aan een verdere
nuancering waarvan ik hieronder een aantal voorbeelden geef.
MacMullen opent een deur en stelt zich daarmee blijkbaar
tevreden.
Eerst zal ik verder ingaan op de sub-periodisering van het
boek.
In de schaduw van Hades (100-312)
In de periode 100-312 groeit het christendom uit tot circa zes
miljoen gelovigen in 312 (een groei van een half miljoen per
generatie). Dit is niet meer dan 20% van de totale bevolking. Het
christendom Vooral in steden woonden christenen. De steden in het
oosten herbergden waarschijnlijk een groter percentage dan de
steden in het westen. Het was ook zo dat de bekeerlingen
aanvankelijk overwegend bestonden uit vrouwen, kinderen en mensen
afkomstig uit de lagere klassen, de lasterpraatjes van de heidense
critici waren niet in tegenspraak met de feiten.
De kerk verkeerde in een ondergeschoven positie ten opzichte van
de traditionele cultussen en de nieuwere uit het oosten
overgewaaide mysteriegodsdiensten. Het bestaan van meerdere goden
was algemeen aanvaard. Wel was er in het algemeen aanvaarde beeld
van de godenwereld sprake van een duidelijke hiërarchie. In de
top zetelde een soort oppergod: "more god in 'Orwellian'-fashion
than others" (blz 12 Christianizing..). In de onderste regionen van
de piramide verkeerden de mindere goden, deze over het algemeen
negatieve krachten waren de demonen. De goden werden geacht de
gelovigen te kunnen bijstaan in ruil voor verering en offers of
votiefgeschenken. De goden boden de gelovigen daarvoor veiligheid,
voorkennis, goede oogsten en als meest gevraagde gunst, gezondheid.
Eenieder stond het vrij een of meerdere goden te aanbidden.
Tolerantie was het sleutelwoord.
In de periode 100-312 raakten de 'oude' godsdiensten echter
langzaam in verval. Het duwtje in de rug die ze hadden ontvangen
van Augustus (31 v. Chr.- 14 n. Chr.) was niet voldoende geweest
ook al had het zijn uitwerking niet gemist. Hulp, troost en hoop
kon de Romein van zijn oude staatsgoden nauwelijks verwachten.
Wilden de goden nog vertrouwen wekken dan moesten ze veranderen.
Dit gebeurde ook, vooral in de provincies en in de derde eeuw alom
onder invloed van buiten. Een andere steeds meer gekozen weg was
zich rechtstreeks te richten tot de nieuwe goden (Constantijn
aanbad de Sol Invictus).
Het waren vooral de oriëntaalse mysteriegodsdiensten die in
Rome, Italië en de provincies zegevierden op de 'oude' goden.
Tiberius (14-37 n. Chr.) was de laatste die de priesters van deze
godsdiensten liet vervolgen. Keizers lieten zichzelf inwijden in de
nieuwe godsdiensten. Evenals bij het christendom moeten de
gelovigen aanvankelijk in de nederigste kringen gezocht worden. Dat
deze mysteriegodsdiensten alleen openstonden voor mannen vormt
mogelijk de belangrijkste reden waarom deze heilsgodsdiensten het
tegen het christendom, hun gevaarlijkste concurrent, hebben moeten
afleggen.
Hoewel de christenen niet met open armen ontvangen werden en
zelfs van tijd tot tijd vervolgd werden, waren er voor het
christendom toch positieve ontwikkelingen gaande ver onder de
oppervlakte, evenwel nog lang niet kenbaar voor de tijdgenoten.
Hoe werden de mensen nu bekeerd tot het christendom? MacMullen
is van mening dat in deze periode de bekeringen hoofdzakelijk
werden veroorzaakt door verrichte wonderen en exorcismen. In de
post-Paulinische periode is er volgens MacMullen geen sprake van
zendingsactiviteiten door de christenen. Dit zou ook ridicuul zijn
vindt de auteur, daar het eenvoudigweg te gevaarlijk was het woord
te verspreiden in een vijandige omgeving. De vijandigheid jegens de
christenen kwam deels voort uit hun eigen exclusieve houding. Zij
waren monotheïstisch en degradeerden de goden van alle andere
godsdiensten tot 'daimones'. Dit waren in het dualistische
wereldbeeld van de christenen minderwaardige kwade geesten, helpers
van de duivel. MacMullen is van mening dat de christenen het
bestaan van deze goden aanvankelijk helemaal ontkenden maar dat zij
voor de heidense druk zijn gezwicht. Een visie die bij mij grote
vraagtekens oproept. MacMullen spreekt zich hier verder niet over
uit.
Heidenen waren bekend met wonderen en exorcismen, waardoor het
des te aannemelijker wordt voor MacMullen dat ook zij door wonderen
en exorcismen werden bekeerd tot het christendom. Hij acht het
onwaarschijnlijk dat de heidenen met nieuwe middelen bekeerd werden
tot een nieuw geloof.
De christelijke geschriften van bijvoorbeeld de apologeten waren
gericht op de eigen gemeenschap. Bovendien was het analfabetisme
groot. De christenen waren erg op zichzelf gericht, zij speelden
volgens MacMullen alleen een rol in de maatschappij om hun brood te
verdienen. Als gemeenschap sloten zij zich af.
MacMullen haalt ten bewijzen van zijn stelling bekeringen door
wonderen en exorcismen Athanasius' (circa 295-373)
levensbeschrijving van de heilige Antonius aan. "We overtuigen,"
zegt Athanasius, "omdat mensen eerst geloven in wat ze
daadwerkelijk zien, pas daarna in beredeneerde argumenten."
(Christianizing, 112). MacMullen weet mij niet geheel te overtuigen
van zijn visie. De scheidslijn tussen de christenen en de heidenen
was groot. Nieuwsgierigheid alleen was niet voldoende om deze
barrière te overbruggen, "to cross it required a conscious
decision." (Christianizing, 104). Voor Constantijn, meent
MacMullen, moest de kerk tegemoetkomen aan nieuwsgierige heidenen.
De stap om mensen voor het geloof binnen te halen was door het
christendom overgenomen uit het jodendom. De christenen hadden deze
taak nog serieuzer genomen dan de joden. Dit alles wijst erop dat
missie toch een belangrijke factor was in het bekeren van heidenen.
MacMullen, weten we, verwerpt dit door te wijzen op de
anti-christelijke houding die de missie te gevaarlijk maakt. Het
bewijs voor deze vorm van bekering acht MacMullen niet betrouwbaar
genoeg. Hoe is het dan gesteld met het bewijs voor MacMullens
stelling? Robin Lane Fox is in zijn studie over het heidendom en
het vroege christendom De droom van Constantijn (1986) een andere
mening toegedaan dan MacMullen. Jezus uit de Evangeliën wordt
door Fox de grondlegger van de kunst van het exorcisme genoemd (De
droom van Constantijn, 311). Hij stelt zich letterlijk de vraag:
"Wisten deze exorcismen veel nieuwe bekeerlingen te winnen?" (idem,
312) Uiteindelijk komt hij tot de conclusie dat tussen de tijd der
apostelen en de vierde eeuw na Christus (de periode die MacMullen
behandelt in het eerste deel van zijn drieluik) er geen historische
gevallen bekend zijn van wonderen of geestesbezweringen die een
individu, laat staan een hele menigte, tot het christelijk geloof
bekeerden. De Handelingen maken dan wel melding van tekenen en
wonderen die de apostelen verrichten, het zijn geen historische
teksten. Deze teksten waren erop gericht indruk te maken op
christelijke lezers, niet om heidenen te bekeren. Verhalen van
geslaagde geestesbezweringen zijn wel bekend. Deze werden evenwel
toegeschreven aan een christelijke ketter teneinde hem in
diskrediet te brengen. Waarschijnlijk werd het niet als een
fatsoenlijk motief beschouwd om tot de kerk toe te treden.
MacMullens afwijzing van de bekering tot het christendom door
overtuiging en overreding acht ik niet afdoende.
"De droom van Constantijn" (312-380)
MacMullen ziet in het middenstuk de belangrijkste oorzaken van
de verbreiding van het christendom in de patronage van Constantijn
en de zijnen naast de exorcismen en wonderen. Bijgestaan door
kerkvader Eusebius bloeit het christendom op, om niet meer te
verdwijnen. Door het bestuurssysteem weet het zich stevig in de
samenleving genesteld. De omslag van een positie van verdrukking
naar de positie van meest begunstigde zorgt voor interne problemen.
Door de duidelijke organisatie weet de kerk deze interne strijd te
boven te komen zodat zij zich het laatste deel van de vierde eeuw,
de periode 380-400 met alle kracht naar buiten kan richten om haar
positie te verstevigen ten opzichte van de concurrentie. Een
positie sterk genoeg om een groot heiligdom als het Serapeum aan
heidense handen te ontwrikken. Deze periode wordt gekenmerkt door
dwang en geweld jegens niet-christenen onder leiding van
bisschoppen.
MacMullen ziet het zwaartepunt van zijn studie in de periode na
312. Een periode waarin de bewijzen van de groei van het
christendom beter voorhanden zijn, omdat de christenen eenvoudigweg
niet meer vervolgd worden, nee zelfs begunstigd. Concluderend kan
ik zeggen dat MacMullen mij niet geheel heeft weten te overtuigen
met de door hem aangedragen bewijzen en dit met name over de
periode 100-312, waaraan ik dan ook de meeste aandacht heb besteed.
Hoewel ik de waarde van zijn stelling inzie, zijn zijn conclusies
met betrekking tot deze periode zo nu en dan arbitrair, zoals ik al
in de tekst heb aangegeven. MacMullen heeft zich allerlei
beperkingen opgelegd die een compleet beeld van de groei van de
kerk belemmeren. De invloed van de kerkelijke organisatie, de
kerkvaders en de natuurlijke groei van de kerk laat MacMullen
buiten beschouwing. Dit motiveert hij in zijn inleiding door uit te
gaan van een nieuw standpunt. Hij bekijkt de kerk van buitenaf,
hierbij betrekt hij ook de 'gewone' mensen. Zijn beperking is hier
deels een verrijking. Deze gaat wel ten koste van een compleet
beeld maar als aanvulling op bestaande studies die een meer
conventionele benaderingswijze ten grondslag hebben, is deze studie
zeer geslaagd.
MacMullen maakt echter geen melding van de verbreiding van het
christendom door, laten we zeggen, 'mond tot mond' reklame. Hij
schrijft over het verbod op gemengde huwelijken binnen de
christelijke gemeenschap, maar deze kwamen wel zeker voor. Een
bekend voorbeeld hiervan is de kerkvader Augustinus (354-430): zijn
vader was een heiden en zijn moeder een vrome christin, die haar
zoon maar wat graag tot het christendom bekeerd wilde zien.
Tot slot: een nieuw standpunt betekent niet
automatisch een verbetering. MacMullen gaat met zijn studie de
confrontatie aan met andere, oudere opvattingen. De discussie die
hieruit ontstaat kan leiden tot nieuwe, verbeterde inzichten. Door
de groei van de vroege kerk van buitenaf te bekijken, en in plaats
van zich te laten misleiden door de geaccepteerde
'geïdealiseerde' visie bestudeert MacMullen het probleem van
onderop. Hij betrekt het gewone volk in zijn studie. Ik ben van
mening dat MacMullens onderzoek een positieve bijdrage levert aan
deze discussie.
Literatuur
Boorstin, Daniel. De scheppende mens. Artistieke doorbraken in
de wereldgeschiedenis (New York 1992).
Fox, Robin Lane. De droom van Constantijn. Heidenen en
christenen in het Romeinse Rijk (London 1986).
Wes, M.A., H.S. Versnel, E.Ch.L. van der Vliet. De wereld van de
oudheid (Groningen 1978).
Elliot, T.G. 'Christianizing the Roman Empire (A.D. 100-400)',
Phoenix Book reviews (1986) 235-238.
Simon, M. 'Christianizing the Roman Empire (A.D.
100-400)', Latomus. Notices bibliografiques (1988) 237-238.
To top of page
|