*** Index * Bibliography/Credits * < Previous Chapter * Next Chapter > ***
"Trek naar het Westen, jongeman, en groei op met het land"
Horace Greeley, 1850
De oorlog van 1812 was in zeker opzicht een tweede Vrijheidsoorlog geweest, want voordien waren de Verenigde Staten nog niet als volwaardig lid in de volkerengemeenschap opgenomen. Na het sluiten van het verdrag dat een einde aan deze oorlog maakte, werden de Verenigde Staten behandeld met alle �gards waarop het land als onafhankelijke mogendheid aanspraak kon maken. De ernstige moeilijkheden waarmede de republiek sedert de Revolutie voortdurend te kampen had gehad, geraakten op de achtergrond. De eenheid des lands was verzekerd, er was een evenwicht tussen vrijheid en orde bereikt, de staatsschuld was niet noemenswaard en een onontgonnen werelddeel wachtte slechts op de ploegschaar. Vrede, welvaart en maatschappelijke vooruitgang leken verzekerd en de toekomst zag er rooskleurig uit.
Ook in politiek opzicht was dit een "tijdperk van eendrachtig samengaan" naar het oordeel van de toenmalige geschiedschrijvers, en dit saamhorigheidsgevoel kwam duidelijk tot uiting in de na-oorlogse periode van herstel en wederopbouw. De handel bleek een belangrijke factor bij het scheppen van een werkelijke nationale eenheid te zijn. De ontberingen uit de oorlogstijd hadden aangetoond van hoe groot belang het was de Amerikaanse industrie te beschermen tot deze op eigen benen kon staan en aan de concurrentie van het buitenland het hoofd kon bieden. Met klem werd betoogd dat de economische onafhankelijkheid van evenveel belang was als de politieke, ja dat de politieke onafhankelijkheid feitelijk illusoir genoemd moest worden zolang het land niet zelf in zijn economische behoeften kon voorzien. De Vrijheidsoorlog was een strijd om politieke onafhankelijkheid geweest en men was het erover eens, dat de strijd om economische onafhankelijkheid eveneens gewonnen moest worden. Henry Clay en John C. Calhoun, die in deze tijd in het Congres een belangrijke rol speelden, waren voorstanders van protectie en beschermende rechten aangezien hierdoor de ontwikkeling van een binnenlandse industrie mogelijk werd.
De omstandigheden leken gunstig voor het verhogen van de invoerrechten. De schapenhouders uit Vermont en Ohio eisten bescherming tegen de concurrentie van Engelse zijde. In Kentucky werd een pas opgekomen industrie, welke zich toelegde op de fabricage van zakken uit inheemse hennep, bedreigd door de concurrentie van de Schotse jutefabrieken, Pittsburgh, dat reeds een bloeiend centrum van ijzer- en staalindustrie was geworden, hunkerde er naar de Zweedse en Engelse concurrenten van de Amerikaanse markt te verdringen. Bij de Wet op de Invoerrechten van 1816 werden de invoerrechten dusdanig verhoogd dat de fabrikanten alvast een voorproefje kregen van wat er met protectionistische maatregelen te bereiken viel. Bovendien werd van vele zijden aangedrongen op het aanleggen van grote verkeerswegen en het graven van kanalen, daar hierdoor het contact tussen het Oosten en Westen bevorderd en de eenheid des lands vergroot zouden worden.
Dank zij een aantal arresten van het Hooggerechtshof werd de positie van de Federale regering in deze tijd aanzienlijk versterkt. In 1801 werd John Marshall, een overtuigd Federalist uit Virginia, tot opperrechter benoemd, een ambt dat hij tot zijn dood - in 1835 - bleef uitoefenen. Voor zijn ambtsaanvaarding was er van het Hooggerechtshof niet veel invloed uitgegaan, doch hij bracht hierin verandering en het duurde niet lang of het nam een even belangrijke plaats in als het Congres of de President. Uit een lange reeks arresten van historische betekenis blijkt dat Marshall nooit afweek van een uiterst belangrijk beginsel - n.l. de souvereiniteit van de Federale regering.
Marshall was niet alleen een scherpzinnig jurist, doch tevens een constitutioneel staatsman in hart en nieren. Tijdens zijn 34-jarige ambtsperiode heeft hij in bijna vijftig rechtszaken waarbij de Constitutie in het geding kwam arrest gewezen. Sedertdien is de interpretatie van de Constitutie door de rechtbanken in alle delen van de Verenigde Staten in belangrijke mate bepaald door de uitleg die Marshall aan verschillende artikelen en amendementen gegeven heeft. Een van zijn belangrijkste uitspraken was die in het geding tussen Marbury en Madison, waarin in 1803 arrest gewezen werd. Door dit arrest kwam vast te staan dat het Hooggerechtshof het recht bezat alle wetten, die door het Congres of de wetgevende vergaderingen van de afzonderlijke staten gemaakt werden, aan de Constitutie te toetsen. In het geding tussen McCulloch en Maryland, waarin in 1819 arrest gewezen werd, ging het over het veel omstreden vraagstuk inzake de niet met name in de Constitutie genoemde bevoegdheden van de Federale regering. Marshall was een krachtig voorstander van Hamilton's theorie dat de regering krachtens de Constitutie grotere bevoegdheden bezat dan die welke hierin uitdrukkelijk met name genoemd werden. Hierdoor droeg Marshall er minstens evenveel als alle andere belangrijke politieke figuren toe bij dat de Federale regering in de Amerikaanse maatschappij een factor van betekenis werd en een levende werkelijkheid waarvan stuwende kracht uitging.
Ook op een geheel ander gebied bleek het nationale bewustzijn te ontwaken: voor het eerst in de geschiedenis ontstond een eigen Amerikaanse literatuur. De belangrijkste schrijvers van de nieuwe "Amerikaanse School" waren Washington Irving en James Fenimore Cooper. Irving's humoristische Geschiedenis van New York door Diedrich Knickerbocker, een werk dat in 1809 verscheen, gaf een markant beeld van het leven en de toestanden in de Verenigde Staten. Voor sommige van zijn beste werken, o.a. de geschiedenis van Rip Van Winkle, ontleende Irving zijn gegevens aan het leven in het Hudsondal in de staat New York. Hij weeft legenden om dit gebied en in zijn verhalen viert de romantiek hoogtij. Ook Cooper vond zijn stof in de toestanden en verhoudingen in Amerika. Na met een roman van het traditionele Engelse type gedebuteerd te hebben, schreef hij "De Spion", een verhaal dat tijdens de Vrijheidsoorlog speelt en dat onmiddellijk grote populariteit verwierf. Daarna volgde "De Pioniers", een levendige beschrijving van het harde bestaan aan de rand van de Amerikaanse wildernis. Door de serie "The Leatherstocking Tales", die tussen 1823 en 1841 verscheen, veroverden Cooper's hoofdpersonen Natty Bumppo, de pionier, en het opperhoofd van de Unca's zich een blijvende plaats onder de onsterfelijke figuren uit de wereldliteratuur. Cooper schreef bovendien verhalen over het zeemansleven en ook hieruit blijkt de invloed van de toenmalige Amerikaanse samenleving. De oprichting van de North American Review in 1815 was een gebeurtenis van verstrekkende betekenis in de litteraire wereld. Onder de bekwame leiding van de hoofdredacteur Jared Sparks bereikte dit tijdschrift een zeer hoog peil en het ontving voldoende steun en bijdragen van jonge intellectuelen uit New England om het een blijvende plaats in het culturele leven te bezorgen.
Nog een factor welke zich in deze tijd waarschijnlijk meer dan enige andere heeft doen gelden en voor het land van grote betekenis bleek, was de treklust. De omstandigheden aan de Atlantische kust werkten de migratie naar de pas ontsloten gebieden in de hand. De akkers in het heuvelland van New England waren niet vruchtbaar genoeg om de verbouw van tarwe lonend te maken, terwijl de goedkope vruchtbare gronden in het Westen rijke oogsten leverden. Al spoedig trok men in dichte drommen naar het Westen om zich daar op landbouw te gaan toeleggen. In het Zuiden waren de omstandigheden eveneens bevorderlijk voor de migratie. De kolonisten in de achterafgelegen nederzettingen in North en South Carolina en Virginia zagen zich ernstig benadeeld door het ontbreken van goede wegen en kanalen die een verbinding moesten vormen met hun afzetgebieden. Bovendien had de bevolking in dit gebied veel te lijden van de politieke overheersing van de plantagebezitters uit de kuststreek. Steeds meer kolonisten trokken derhalve uit de kuststreek weg. Deze migratie was van grote invloed op de Amerikaanse samenleving; ze bevorderde het particuliere initiatief en de politieke en economische democratie doch was daarentegen niet bevorderlijk voor verfijnde omgangsvormen en het vasthouden aan conservatieve denkbeelden; ze droeg echter bij tot een sterk streven naar plaatselijke autonomie in het kader van de nationale eenheid.
Aan deze trek naar het Westen leek geen eind te komen en de kolonisten drongen langs de kustrivieren en over de Appalachen steeds dieper in het land door. Omstreeks 1800 was de grens met de wildernis geleidelijk opgeschoven tot in het Mississippi- en Ohiodal en duizenden emigranten zakten de Ohio af. De grote trek in het begin van de 19e eeuw gaf aanleiding tot enorme verschuivingen en veranderingen en in enkele jaren tijds werden uitgestrekte gebieden gekoloniseerd. Nieuwe staten werden tot de Unie toegelaten en ten Oosten van de Mississippi namen na de jaren van koortsachtige ontwikkeling de politieke verhoudingen vaste vorm aan. Binnen zes jaar tijds werden zes nieuwe staten tot de Unie toegelaten - Indiana in 1816, Mississippi in 1817, Illinois in 1818, Alabama in 1819, Maine in 1820 en Missouri in 1821. Het gebied dat het eerst gekoloniseerd was had zich sterk met Europa verbonden gevoeld en het gebied dat daarna ontsloten werd had zich meer op de nederzettingen in de kuststreek geori�nteerd doch de kolonisten in het Mississippidal hadden volledig met het verleden gebroken en verwachtten meer van het Westen dan van de Oostelijke staten.
Vanzelfsprekend bevonden zich onder de pioniers die de wildernis binnendrongen mensen van allerlei slag. Jagers en vallenzetters vormden de voorhoede en volgens de beschrijving van de Engelsman Fordham waren het "onverschrokken, geharde kerels die in armzalige blokhutten woonden". Volgens hem waren zij onbehouwen doch gastvrij; vriendelijk tegen vreemden, eerlijk en betrouwbaar. Zij verbouwden wat ma�s en pompoenen, mestten een varken en hielden soms een paar koeien doch waren voor hun levensonderhoud hoofdzakelijk op de jacht aangewezen. Deze mensen waren bedreven in het hanteren van bijl, vistuig en klem, zij baanden zich een weg door de maagdelijke wouden, bouwden de eerste blokhutten en drongen de Indianen steeds verder terug. Na de jagers kwamen de kolonisten die jachten landbouw combineerden. In plaats van primitieve blokhutten bouwden zij meer comfortabele woningen met glazen ramen, een behoorlijke schoorsteen en een aantal afzonderlijke vertrekken. Zij haalden hun drinkwater niet meer uit een nabijgelegen bron doch groeven putten op hun land. IJverige kolonisten kapten in korte tijd de bomen op hun land, verbrandden het hout om van de as loog te maken en lieten de stronken verrotten. Zij verbouwden hun eigen graan, groenten en fruit, joegen in de bossen op ree�n en wilde kalkoenen en zochten wilde honing. Zij visten in de riviertjes in de omgeving en de rest van hun tijd besteedden zij aan de verzorging van hun vee. Rusteloze naturen kochten voor een appel en een ei grote stukken grond en verkochten deze weer als de waarde ervan belangrijk gestegen was. Dan trokken zij verder naar het Westen en herhaalden het spelletje.
Behalve landbouwers vestigden zich al heel gauw doktoren, advocaten, winkeliers, uitgevers, predikanten, ambachtslieden en politici in deze gebieden - allen mensen die de kern van deze nieuwe samenleving zouden vormen. De boeren vormden hierbij de belangrijkste groep, daar zij zich voorgoed vestigden, in de hoop zichzelf en hun nakomelingen een redelijk bestaan te verzekeren. Zij bouwden grotere schuren dan hun voorgangers en solide huizen van hout of steen. Zij brachten beter vee mee, besteedden meer zorg aan hun gewassen en gebruikten hiertoe o.a. beter zaaizaad. Sommigen van hen bouwden korenmolens of houtzaagmolens en anderen legden zich toe op het distilleren van alcohol. Zij legden grote verkeerswegen aan en bouwden kerken en scholen. Het Westen ontwikkelde zich zo snel dat zich binnen enkele jaren ingrijpende veranderingen voltrokken. In 1830 was Chicago nog een slaperig handels- en garnizoensstadje; lang voordat de kolonisten die zich ais eersten op deze plaats gevestigd hadden het tijdelijke met het eeuwige verwisseld hadden, was het een van de grootste en welvarendste steden van de wereld geworden.
In het pas ontsloten gebied in liet Westen woonde een vreemd allegaartje van rassen en volken. In het zuidelijk heuvelland bestond de bevolking hoofdzakelijk uit boeren; Abraham Lincoln die in een blokhut in Kentucky geboren werd, stamde uit dit milieu. Voorts woonden er uit Pennsylvania afkomstige nakomelingen van Duitsers, kolonisten uit New England, pioniers van Schots-lerse afkomst, ja feitelijk waren alle Europese volkeren er vertegenwoordigd. Omstreeks 1830 was ruim de helft van alle Amerikanen opgegroeid in een milieu waar de tradities en de vooroordelen van de Oude Wereld zich vrijwel niet meer deden gelden. In het Westen werden de mensen niet beoordeeld naar hun afkomst of wetenschappelijke vorming of hetgeen hun voorvaderen aan rijkdommen vergaard hadden, doch naar wat zij presteerden en naar hun karaktereigenschappen. Iedereen die spaarzaam was kon in het bezit van een stuk bouwland komen, waarvoor de regering van 1820 af slechts een prijs van ruim $ 3 per ha in rekening bracht. Na 1862 kon men zelfs eigenaar worden door zich eenvoudig op een stuk grond te vestigen. Bovendien waren landbouw-werktuigen gemakkelijk te krijgen. Dit was de tijd waarin, zoals de journalist Horace Greeley schreef, een kerel die van aanpakken wist naar het Westen kon trekken en met het land groot kon worden. Daar iedereen op economisch gebied gelijke kansen had, beschouwde men het langzamerhand als vanzelfsprekend dat iedereen ook in maatschappelijk en politiek opzicht gelijk was, hetgeen geboren leiders een kans gaf om snel carri�re te maken. Ondernemingslust, moed, energie en een ruime dosis gezond verstand waren onmisbaar voor wie zich als pionier een bestaan wilde veroveren.
De kolonisten uit New England die naar het Westen trokken, hadden hun eigen idee�n en opvattingen die kenmerkend waren voor de streek waaruit zij afkomstig waren en hetzelfde gold -voor de kolonisten uit het Zuiden. Naarmate de kolonisatie van het Westen voortgang vond, zou blijken welke van deze twee invloeden de sterkste was. Het probleem van de slavernij, waaraan de grote massa tot dusverre weinig of geen aandacht geschonken had werd plotseling een vraagstuk van het allergrootste belang, een vraagstuk, dat, zoals Jefferson schreef, iedereen opschrikte als het luiden van de brandklok in het holst van de nacht. In de eerste jaren na het ontstaan van de Republiek toen de staten in het Noorden voorbereidingen troffen voor de onmiddellijke of geleidelijke vrijlating van alle slaven hadden tal van vooraanstaande personen verwacht, dat de slavernij binnen afzienbare tijd overal tot het verleden zou behoren. Ook Jefferson, Madison, Monroe en andere bekende staatslieden uit het Zuiden hadden zich in deze geest uitgelaten. Tot 1808 toe, het jaar waarin de slavenhandel verboden werd, waren tal van personen in het Zuiden er stellig van overtuigd dat de slavernij slechts een tijdelijk kwaad zou blijken.
Maar de opvattingen van de volgende generatie ondergingen een dusdanige wijziging, dat vrijwel iedereen in het Zuiden een voorstander van handhaving der slavernij werd. Tal van factoren droegen daartoe bij. In de eerste plaats was het vurige enthousiasme voor vooruitstrevende denkbeelden dat tijdens de Vrijheidsoorlog had geheerst, bekoeld en bovendien traden de tegenstellingen tussen het Puriteinse New England en het Zuiden waar men gewend was slaven te houden steeds duidelijker aan de dag. Tenslotte begonnen enkele nieuwe, economische factoren een rol te spelen, welke het houden van slaven nog veel belangrijker maakten dan voor 1790.
Een van deze factoren hield nauw verband met het feit dat de katoenverbouw in het Zuiden van grotere betekenis was geworden, niet alleen doordat men katoensoorten ging verbouwen die een veel betere vezel leverden, doch bovendien door de uitvinding van een machine om katoenvezels en zaden te scheiden. Deze machine die in 1793 door Eli Whitney uitgevonden was, bracht revolutionnaire veranderingen teweeg daar de vraag naar katoen voor de textielindustrie veel groter geworden was. Door de ontsluiting van de nieuwe gebieden in het Westen in de jaren na 1812 kwam een veel groter gebied beschikbaar voor de verbouw van katoen. De katoenverbouw breidde zich vanuit de kuststaten in snel tempo naar het Westen uit en weldra werd niet slechts in het uiterste Zuiden van het Mississippidal katoen verbouwd doch ook in Texas. Een tweede factor waardoor het houden van slaven veel belangrijker was geworden, was het feit dat de vruchtbare streek in het Zuid-Oosten van Louisiana uitstekend geschikt bleek voor het verbouwen van suikerriet. Reeds in 1830 leverde deze staat ongeveer de helft van de suiker die in de Unie gebruikt werd. Voor de suikerrietcultuur waren slaven nodig en deze werden van de Oostkust gehaald. De uitbreiding van de tabakscultuur droeg er eveneens toe bij de slavernij in stand te houden. Het gevolg van een en ander was dat tal van slaven naar het Zuiden en Westen gezonden werden.
Toen de vrije maatschappij van het Noorden en de samenleving in het Zuiden waar slavenarbeid een grote rol speelde zich in Westelijke richting uitbreidden, werd het wenselijk een zeker evenwicht tussen de nieuwe staten in het Noorden en die in het Zuiden te verzekeren. In 1818 toen Illinois tot de Unie werd toegelaten was in tien staten het houden van slaven toegestaan, terwijl dit in elf verboden was. Met de toelating van Alabama waarin slavernij was toegestaan, werd het evenwicht hersteld. Vele Noordelijken sloten zich aaneen om de toelating van Missouri te verhinderen zolang het houden van slaven in deze staat niet verboden was en het regende protesten. Een tijdlang leek het of het Congres geen beslissing kon nemen, doch Henry Clay bracht de partijen nader tot elkaar en tenslotte werd er een compromis bereikt. Missouri werd als staat waarin slavernij toegestaan was tot de Unie toegelaten, doch tegelijkertijd ook Maine, waarin slavernij verboden was. Het Congres bepaalde bovendien dat het houden van slaven in het gebied ten Noorden van de Zuidgrens van Missouri dat door de aankoop van Louisiana verworven was voor altijd verboden zou zijn. Dit bleek echter slechts een tijdelijke oplossing voor het vraagstuk. Jefferson was er al direct van overtuigd dat er nieuwe moeilijkheden zouden ontstaan: "Dit is slechts een adempauze, geen definitieve beslissing", zo schreef hij. "Een geografische scheidingslijn die samenvalt met uitgesproken verschillen van opvatting op politiek en moreel gebied zal, indien zij eenmaal getrokken is en de menselijke hartstochten een rol gaan spelen, nooit meer uitgewist kunnen worden; elke nieuwe moeilijkheid zal de tegenstellingen nog groter maken".
Texas, dat nog niet als afzonderlijke staat tot de Unie toegelaten was, werd spoedig gekoloniseerd, doch het zou tot na 1840 duren voor de grens tussen de wildernis en de landbouwgebieden ten Westen van Missouri liep. In de tussenliggende jaren kwam in het uiterste Westen de handel in bontvellen tot bloei en de historische betekenis van deze handel was veel groter dan men uit de totale waarde der verhandelde huiden zou afleiden. Evenals toen de Franse kolonisten het Mississippidal verkenden - en in de dagen dat Engelsen en Hollanders van de Oostkust naar het Westen trokken - vormden handelaren de voorhoede van de kolonisten die er zich later blijvend zouden vestigen. "Trappers" (vallenzetters) van Franse en Schots-Ierse origine verkenden de grote rivieren en hun zijrivieren en brachten alle passen in het Rotsgebergte en het Sierragebergte in kaart. De gegevens die de handelaren over het Westen verzamelden, maakten de grote trek in de jaren na 1840 mogelijk en daarmee werden de grondslagen gelegd voor de latere kolonisatie van het binnenland. Niet alleen door deze trek naar het Westen breidden de Verenigde Staten hun gebied uit: in 1819 verwierven zij, in ruil voor het overnemen van vorderingen van Amerikaanse staatsburgers op de Spaanse regering ten bedrage van $ 5,000.000, zowel Florida als Oregon in het uiterste Westen.
In 1817 werd President James Madison opgevolgd door James Monroe die met dit hoge ambt zijn schitterende carri�re bekroond zag. Monroe was een man met wilskracht en gezond verstand, en, zoals zijn opvolger Quincy Adams eens verklaarde, bekeek hij de zaken nuchter en voerde hij eenmaal genomen besluiten vastberaden uit. De gebeurtenis uit zijn ambtsperiode waardoor hij zich onsterfelijke roem verwierf, was de rede waarin hij de z.g. Monroe-leer predikte.
De Monroe-leer berustte op een drietal reeds lang in de Verenigde Staten aanvaarde beginselen. Om te beginnen hadden Washington, Jefferson en Madison zich voordien reeds uitgesproken tegen het sluiten van bondgenootschappen met een permanent karakter of van dien aard dat de Verenigde Staten hierdoor in oorlogen met andere mogendheden verwikkeld zouden kunnen worden. Verder had Jefferson reeds verklaard dat het lot van de gebieden die aan de Verenigde Staten grensden voor laatstgenoemde staat van de allergrootste betekenis was en hij had geprotesteerd tegen de eventuele overdracht van Louisiana door Spanje aan een andere mogendheid dan de Verenigde Staten. Het derde beginsel betrof het zelfbeschikkingsrecht, een beginsel dat in de Verenigde Staten eveneens reeds lang aanvaard was, en waarop nogmaals de nadruk werd gelegd in verband met de pogingen van de bevolking van de Spaanse koloni�n op het Amerikaanse vasteland om onafhankelijkheid te verwerven.
Toen de Engelse koloni�n hun onafhankelijkheid hadden verworven, ontwaakte in de bevolking van Latijns Amerika eveneens het verlangen naar vrijheid. Reeds voor 1821 waren Argentini� en Chili er in geslaagd zich onafhankelijk te maken en in 1822 verwierven een aantal andere Zuidamerikaanse staten onder leiding van Jos� de San Martin en Simon Bolivar eveneens de onafhankelijkheid. Omstreeks 1824 vormden alleen West-Indi� en enkele kleine koloni�n van Europese mogendheden aan de Noordkust van Zuid-Amerika nog koloniaal gebied.
De Amerikanen hadden uit de aard der zaak grote belangstelling voor wat zij als een herhaling beschouwden van hetgeen zij doorgemaakt hadden bij hun strijd om het Europese juk af te werpen. In 1822 werd President Monroe door het Congres, dat aan de aandrang van de bevolking niet langer weerstand kon bieden, gemachtigd de nieuwe mogendheden te erkennen; niet lang daarna werden dan ook met Columbia, Chili, Mexico en Brazili� diplomatieke betrekkingen aangeknoopt. Hierdoor lieten de Verenigde Staten duidelijk uitkomen, dat zij deze landen als volkomen onafhankelijke mogendheden beschouwden die de banden met het vroegere Europese moederland verbroken hadden en op eigen benen stonden, landen die zij derhalve met een gerust geweten als zusterstaten - als een deel van het vrije Amerika -konden erkennen.
Ongeveer terzelfdertijd werd tussen een aantal Europese mogendheden het verdrag gesloten dat bekend staat als de Heilige Alliantie en dat ten doel had de "wettige" heersers tegen revoluties te beschermen. Deze Alliantie stelde zich tot taak te interveni�ren wanneer een Kroon door revolutionnaire bewegingen bedreigd werd in de hoop aldus te voorkomen dat dergelijke bewegingen naar haar eigen gebied zouden overslaan. Deze politiek was lijnrecht in strijd met de Amerikaanse opvattingen omtrent het zelfbeschikkingsrecht der volkeren. De Verenigde Staten die er vast van overtuigd waren dat de nieuwe mogendheden in Zuid-Amerika zich een blijvende plaats in de rij van onafhankelijke volkeren veroverd hadden, werden hevig in beroering gebracht toen de Alliantie haar belangstelling uitstrekte tot Spanje en de Spaanse koloni�n in de Nieuwe Wereld. De Verenigde Staten zagen hierin een poging van sommige Europese mogendheden om de gebieden, die zich van de Spaanse overheersing bevrijd hadden, onder haar juk te brengen. Reeds jaren lang had de Amerikaanse regering de non-interventiepolitiek gevolgd die steeds door Washington, Hamilton, Jefferson, John Adams en andere staatslieden uit de eerste tijd van de Republiek verdedigd was, een politiek welke zich ten doel stelde de Verenigde Staten buiten Europese politieke groeperingen en oorlogen te houden en het jonge land een kans te geven zich als een onafhankelijke mogendheid ongestoord verder te ontwikkelen. Uitgaande van deze beginselen lag de overgang naar de Monroe-leer, welke inhield dat Europese mogendheden zich buiten alle Amerikaanse aangelegenheden hadden te houden, voor de hand.
In 1823 scheen het ogenblik gekomen om in te grijpen teneinde te voorkomen dat derden ten behoeve van Spanje tot een inval in Latijns Amerika zouden overgaan. Op 2 December 1823 zette Monroe in zijn jaarlijkse boodschap aan het Congres de denkbeelden uiteen die later in hun onderlinge samenhang de Monroe-leer genoemd zouden worden. Hij somde de volgende punten op: "l. Aangezien de landen van het Westelijk halfrond thans hun vrijheid en onafhankelijkheid hebben verworven en deze zullen handhaven, mogen zij voortaan niet meer beschouwd worden als gebieden welke voor kolonisatie door Europese mogendheden in aanmerking komen. 2. Het politieke systeem van de in de Heilige Alliantie verbonden mogendheden verschilt wezenlijk van dat van Amerika. Wij dienen iedere poging hunnerzijds om dit systeem aan een deel van het Westelijk halfrond op te leggen te zien als een gevaar voor onze vrede en veiligheid. 3. Met de bestaande koloni�n of onderhorige gebieden van de Europese mogendheden hebben wij ons nimmer ingelaten en in de toekomst zullen wij dit evenmin doen. Wij hebben ons nimmer op enigerlei wijze gemengd in oorlogen tussen Europese mogendheden over onderlinge aangelegenheden en het is ook in strijd met onze politiek zulks te doen".
Terwijl de Monroe-leer opheldering bracht omtrent de Amerikaanse buitenlandse politiek werd men in de Verenigde Staten zelf in beslag genomen door de voorbereiding van de campagne voor de presidentsverkiezingen. Na een felle verkiezingsstrijd, waarin de vijf candidaten - waaronder ook Andrew Jackson, de held van de slag bij New Orleans - elkaar niets toegaven, werd tenslotte John Quincy Adams, een zeer ontwikkeld en ervaren doch uiterst koppig en onhandelbaar man, die als staatsman over grote gaven beschikte, tot President gekozen. Adams, een buitengewoon begaafd man met voortreffelijke karaktereigenschappen en veel gemeenschapszin, werd ten zeerste gehandicapt door zijn ijzige gestrengheid, zijn bruusk optreden en zijn sterke vooroordelen.
Tijdens zijn ambtsperiode voltrokken zich grote veranderingen in het Amerikaanse partijwezen. De volgelingen van Adams gingen zich National Republicans (Nationaal-Republikeinen) noemen, een naam welke later veranderd zou worden in "Whigs" en de aanhangers van Jackson wijzigden het karakter van de Democratische partij. Adams' bewind werd gekenmerkt door strikte eerlijkheid en grote efficiency. Zijn pogingen een dicht net van wegen en kanalen aan te leggen mislukten echter en gedurende zijn gehele ambtsperiode trachtte bij voortdurend aanhangers voor de volgende verkiezingen te winnen. Door zijn koel intellectueel temperament maakte hij zich echter slechts weinig vrienden en de verkiezingen van 1828 eindigden dan ook met een nederlaag daar zijn tegen-candidaat, Jackson, met een overweldigende meerderheid van stemmen gekozen werd.
De stoutmoedige pioniers uit het achterland die de gebieden ten Westen van het Alleghenygebergte gekoloniseerd hadden, hadden er voor gezorgd dat hun democratische opvattingen, aangepast aan het leven in de wildernis, in de grondwet van hun staat tot uitdrukking kwamen. Omstreeks 1828 had onder invloed van deze denkbeelden in de meeste oude staten de grote massa van de bevolking meer burgerrechten gekregen. Sedert de oorlog van 1812 hadden de kustgebieden de politieke balans in evenwicht gehouden, daar zij het machtigst waren, doch naarmate de jonge, democratische maatschappij zich verder ontplooide en de trek naar het Westen voortgang vond, verplaatste zich ook het politieke zwaartepunt meer en meer naar het Westen. Jackson - de verpersoonlijking van de geest die de pioniers bezielde - werd, mede dank zij zijn populariteit in de kuststreek, tot President van de Unie gekozen.
In Washington D.C. stak het volk bij Jackson's ambtsaanvaarding zijn vreugde niet onder stoelen of banken want nu had het een waarlijk democratische regering. Tienduizend bezoekers waren uit alle delen van het land samengestroomd om de plechtigheid bij te wonen. Jackson, een lange magere, in het zwart geklede man met een haviksneus en prachtig spierwit haar begaf zich, slechts vergezeld door enkele vrienden, te voet dwars door de menigte over de modderige Pennsylvania Avenue naar het Capitool. Bovenaan de grote stenen trap die naar de Oostelijke hal van het Capitool leidt legde hij de ambtseed af en las hij zijn inaugurale rede voor. Slechts met moeite kon hij zich door de juichende menigte heen worstelen om zich te paard naar het Witte Huis te begeven. Hij werd op deze tocht begeleid door een ge�mproviseerd escorte van rijtuigen en boerenkarren en omstuwd door een grote mensenmenigte.
Jackson had begrip voor de noden van de kleine man. Zelf kwam hij uit een arm gezin en nog voor zijn geboorte was zijn vader overleden. Hij groeide in kommervolle omstandigheden op en legde een grote fijngevoeligheid aan de dag. Gedurende zijn gehele leven ging zijn hart uit naar de verdrukten en was hij begaan met het lot van anderen. Als jongen vocht hij in de Vrijheidsoorlog mee waarin zijn beide broers sneuvelden en toen hij 14 jaar oud was stond hij alleen op de wereld. In zijn latere leven waarin hij achtereenvolgens advocaat, plantagebezitter en koopman was groeide in hem het wantrouwen tegen de financi�le instellingen in het Oosten die grote invloed hadden op de handel in het Westen en deze grotendeels beheersten. Daarentegen stelde Jackson onbeperkt vertrouwen in het vermogen van de gewone man om het bijna onmogelijke te presteren. Al met al waren zijn opvattingen heel simpel. Hij geloofde in de gewone man, in politieke gelijkheid en in gelijke kansen voor allen zich een beter bestaan te veroveren; hij was gekant tegen kartelvorming en het verlenen of erkennen van speciale voorrechten.
Toen Jackson aan het bewind kwam bracht hij zijn opvattingen onmiddellijk in praktijk. Toen er geschil ontstond over de beschermende rechten, die in 1828 ingevoerd waren, trad hij tegen South Carolina streng op. Terwijl de fabrikanten in het Noorden voordeel hadden van deze beschermende rechten, ondervonden de plantagebezitters in het Zuiden er groot nadeel van daar de prijzen stegen. Toen de invoerrechten door het Congres geleidelijk verhoogd werden, werd de Unie als geheel welvarender doch de welvaart in South Carolina nam af. De bevolking van South Carolina had gehoopt dat Jackson zijn invloed zou aanwenden om de invoerrechten, waartegen zij zich zo lang verzet had, verlaagd te krijgen. Deze hoop ging echter niet in vervulling, want Jackson was het er niet mee eens dat beschermende rechten ongrondwettig waren, een opvatting welke in het Zuiden gehuldigd werd. Toen het Congres in 1832 een nieuwe wet op de invoerrechten aannam, aarzelde Jackson geen ogenblik deze te tekenen. De ingezetenen van South Carolina richtten toen de "State Rights Party" op, een partij die uitging van het standpunt dat het de volksvertegenwoordiging van elke staat vrijstond een resolutie aan te nemen waarin een door het Congres goedgekeurde wet in strijd met de grondwet werd verklaard, en dat een dergelijke wet derhalve in de betreffende staat alle rechtskracht miste. De nieuwe wetgevende vergadering van South Carolina die gekozen was na een verkiezingscampagne ' waarin dit beginsel een belangrijke rol speelde, nam met overweldigende meerderheid van stemmen een "Ordonnantie van Nietigverklaring" aan, waarin de wetten op de invoerrechten van 1828 en 1832 in strijd met de grondwet verklaard werden. Vervolgens werden zij in het gebied van deze staat nietig verklaard en werd van alle staatsfunctionarissen de plechtige gelofte ge�ist dat zij de ordonnantie zouden gehoorzamen. South Carolina dreigde bovendien uit de Unie te zullen treden indien het Congres zou besluiten met geweld tegen deze staat op te treden.
In November 1832 stuurde Jackson zeven kleine marinevaartuigen en een oorlogsschip naar Charleston met het bevel zich gereed te houden om in te grijpen. Op 10 December vaardigde hij een proclamatie uit waarin hij duchtig van leer trok tegen de door de "State Rights Party" gehuldigde opvattingen. De President verklaarde, dat South Carolina op het punt stond zich schuldig te maken aan revolutionnaire handelingen en hoogverraad en hij drong er bij de bevolking van die staat op aan trouw te blijven aan de Unie waarvoor hun voorouders gestreden en geleden hadden. Hij verklaarde het eens te zijn met Daniel Webster, een vooraanstaand staatsman uit die dagen, die van oordeel was dat de Verenigde Staten geen bond van souvereine staten waren doch ��n republiek met een regering welke de bevolking van alle staten tezamen vertegenwoordigde.
Intussen nam het Congres de invoerrechtenkwestie andermaal in behandeling, waarbij al spoedig bleek dat slechts ��n Congreslid erin zou slagen een compromisvoorstel aanvaard te krijgen en dat was Henry Clay, een bekend voorstander van protectie; het wetsontwerp dat hij in 1833 voorstelde werd terstond door het Congres aangenomen. In de nieuwe wet werd bepaald, dat de invoerrechten geleidelijk verminderd zouden worden tot maximaal 20% van de waarde der ge�mporteerde goederen en dat zij in 1842 in geen geval hoger mochten zijn dan in 1916 toen zij nog matig te noemen waren.
Diegenen die van mening waren dat de staten het recht moesten hebben een wet nietig te verklaren, hadden verwacht dat de Zuidelijke staten hen zouden steunen, doch deze keurden zonder uitzondering het optreden van South Carolina af en verklaarden dat deze staat hoogst onverstandig en in strijd met de grondwet handelde. De ordonnantie zou in Februari van kracht worden, doch op een in de maand Januari gehouden openbare bijeenkomst van vooraanstaande politici die streden voor de rechten van de afzonderlijke staten, werd besloten te wachten tot het Congres z'n houding bepaald had, en toen dit eenmaal gebeurd was werd de ordonnantie in Maart door de wetgevende vergadering van South Carolina ingetrokken.
Alle bij deze kwestie betrokken partijen waren voldaan en beroemden er zich op de zege behaald te hebben. De regering had in zoverre succes geboekt dat het beginsel van de suprematie van de Unie thans zonder voorbehoud aanvaard was, terwijl South Carolina door zijn verzet bereikt had dat een groot aantal van zijn wensen ingewilligd werd; op grond hiervan meende het het bewijs geleverd te hebben dat een enkele staat zijn wil aan het Congres kon opleggen. Deze episode was van grote invloed op de ontwikkeling van de theorie over "de rechten van de afzonderlijke staten". In het Zuiden zag men dat met nietigverklaring van een wet in de practijk niets te bereiken viel en in de daarop volgende dertig jaar begon men daar allengs meer aandacht aan het enige alternatief te besteden en neigde men meer tot de opvatting dat een staat die het met het federale beleid niet eens was eenvoudig uit de Unie kon treden.
Nog voor men het over de invoerrechten eens had kunnen worden, ontstond er een ander belangrijk geschil en wel naar aanleiding van de statuten van de "Second Bank of the United States" (Tweede Amerikaanse Bank). Dit geschil stelde zeer hoge eisen aan Jackson's leiding. De eerste Amerikaanse Bank was in 1791 onder Hamilton opgericht en aan deze Bank was voor 20 jaar octrooi verleend. Weliswaar was de regering bij deze Bank ge�nteresseerd, doch het was geen staatsbank. Het was veeleer een particuliere onderneming die aan de aandeelhouders uit de gemaakte winst dividend uitbetaalde. De taak van deze Bank was de waarde van de valuta op peil te houden en de handel te bevorderen, doch vele Amerikanen waren van oordeel dat de regering hierdoor slechts enkele vermogende lieden begunstigd had, en maakten hier bezwaar tegen. Toen het octrooi in 1811 afliep, werd dit door het Congres niet verlengd en gedurende enkele jaren was het bankwezen geheel in handen van de banken waaraan door de afzonderlijke staten octrooi was verleend. Deze banken gaven veel grotere hoeveelheden bankpapier uit dan waarvoor zij dekking hadden. Het gevolg hiervan was dat er een monetaire chaos ontstond en het bleek duidelijk dat deze banken nooit in staat zouden zijn het land een uniform muntstelsel te verzekeren. Daarom werd in 1816 aan een tweede Amerikaanse Bank, die niet veel van de eerste verschilde, voor 20 jaar octrooi verleend.
Deze tweede Bank stond in de pas gekoloniseerde gebieden en bij de minder welgestelden van meet af aan in een slechte reuk en er werd beweerd, dat de Bank op het gebied van de credietverlening en het geldwezen feitetijk een monopolie-positie innam en dat uit de besluiten van haar directie bleek, dat alleen met de belangen van de rijken rekening gehouden werd. Over het geheel genomen werd de Bank op verstandige wijze geleid en beheerd. Zij bewees het land belangrijke diensten doch Jackson, die niets van een staatsbank wilde weten, was inmiddels tot President gekozen en sprak over het wetsontwerp waarmede beoogd werd het octrooi van de Bank te verlengen, zijn veto uit. Hij zeide te betwijfelen of het octrooi verenigbaar was met de Constitutie en of het voortbestaan van de Bank wel gewettigd was. Jackson bewees met zijn veto dat hij weinig van de beginselen van het bankwezen en financieel beleid afwist, doch bij de boeren en de arbeiders liet hij er hierdoor geen twijfel aan bestaan dat hij voorstander was van een politiek die ten doel had te voorkomen dat de rijken nog meer invloed kregen. Het veto verwekte veel sensatie. De Washington Globe verklaarde, dat door dit veto het land bevrijd was van een monopolie dat in handen van de vermogenden was geweest. Vele staatslieden en bankiers echter keurden de gang van zaken zonder enig voorbehoud af. Of het Congres of de President overeenkomstig de wil van het volk gehandeld had, zou blijken bij de presidentsverkiezingen, die kort daarop gehouden werden.
In de verkiezingscampagne speelde de Nationale Bank-kwestie de voornaamste rol. Hierover bestond tussen kooplieden, fabrikanten en financiers enerzijds en landbouwers en loontrekkers anderzijds een diepgaand verschil van mening. De strijd ging feitelijk tussen degenen die vreesden dat de massa nog meer macht aan zich zou trekken en hen die door dik en dun Jackson's politiek steunden. De verkiezingen eindigden in een overtuigende overwinning voor de aanhangers van Jackson.
Jackson zag in zijn herbenoeming een opdracht de Bank de uitoefening van haar bedrijf voor goed onmogelijk te maken. Een van de bepalingen in het octrooi van de bank volgens welke de President het recht had de overheidsmiddelen die bij de Bank gedeponeerd waren op te vragen, verschafte hem een wapen om zijn doel te bereiken. Eind September 1833 verordonneerde hij dat er geen overheidsmiddelen meer bij de "United States Bank" gedeponeerd mochten worden en dat het geld dat reeds aan de Bank in bewaring was gegeven hieraan geleidelijk onttrokken moest worden teneinde er de lopende regeringsschulden mee af te doen. De regering deponeerde binnenkomende gelden niet langer bij de United States Bank doch bij enige zorgvuldig uitgekozen kapitaalkrachtige bankinstellingen die door de afzonderlijke staten geoctrooieerd en aan strikte voorschriften gebonden waren.
Dezelfde energie en voortvarendheid die Jackson's binnenlands beleid kenmerkte spreidde hij ook ten toon in de buitenlandse politiek. Eens, toen Frankrijk weigerde zijn verplichtingen tegenover de Verenigde Staten na te komen, stelde hij voor Frans eigendom in beslag te nemen en het duurde niet lang of Frankrijk wijzigde zijn houding.
Bij een andere gelegenheid, toen Texas tegen Mexico in opstand kwam en om annexatie door de Verenigde Staten verzocht, nam hij wijselijk een afwachtende houding aan. Dank zij zijn verstandig beleid behield hij tot het einde van zijn tweede ambtsperiode zijn grote populariteit. Nochtans waren niet alle partijen het eens met zijn politiek.
De politieke groeperingen die in de oppositie waren, hadden evenwel weinig kans om iets te bereiken zolang zij verschillende doeleinden bleven nastreven in plaats van zich aaneen te sluiten. Daar men dit heel goed inzag, stelde men pogingen in het werk alle ontevreden elementen in ��n politieke partij - de Whigs - te organiseren, doch ofschoon deze partij niet lang na de verkiezingscampagne van 1832 werd opgericht, duurde het ruim 10 jaar alvorens tussen de verschillende groepen in deze partij een compromis bereikt was en de Whigs in staat waren een politiek programma op te stellen. In Henry Clay en Daniel Webster bezaten zij twee zeer bekwame en scherpzinnige staatslieden en aan hun bekwaamheid was het in de eerste plaats te danken dat de partij tenslotte een politieke rol ging spelen. De Whigs telden hun aanhangers voornamelijk onder de beter gesitueerden. Bij de verkiezingen van 1836 vormden zij een nog te heterogene groep om het eens te kunnen worden over ��n enkele candidaat of over een gemeenschappelijk programma. Martin van Buuren, die door Jackson gesteund werd, won de stembusstrijd. De economische depressie die tijdens zijn ambtsperiode intrad en de grote aantrekkingskracht die van zijn voorganger was uitgegaan, waren oorzaak dat hij niet de waardering vond waarop hij feitelijk recht had. Ofschoon onder Van Buuren de 10-urige werkdag voor ambtenaren en ander overheidspersoneel werd ingevoerd, wekte deze maatregel niet veel enthousiasme, want deze President had niet als Jackson de flair om de mensen voor zich te winnen, mede als gevolg van het feit dat hij geen geboren leider was. Toen in 1840 weer verkiezingen gehouden moesten worden, was de economische toestand in de Verenigde Staten ongunstig; de lonen waren laag en de democraten zagen zich in de verdediging gedrongen.
Bij deze presidentsverkiezingen stelden de Whigs William Henry Harrison uit Ohio candidaat. Harrison beschouwde zich, evenals Jackson, voor alles als een vertegenwoordiger van het democratische Westen. Als de held van de slag bij Tippecanoe uit de oorlog van 1812, genoot hij bij de bevolking nog steeds grote populariteit. John Tyler, wiens denkbeelden over de rechten van de afzonderlijke staten en aanhoudend streven naar verlaging van de invoerrechten hem in het Zuiden een grote populariteit bezorgd hadden werd candidaat gesteld voor het vice-Presidentschap. De verkiezingscampagne van de Whigs ging met allerlei feestelijkheden gepaard. Overal werden massabijeenkomsten gehouden en er vonden talloze smulpartijen en fakkeloptochten plaats. De vrouwen lieten zich bij deze campagne niet onbetuigd en men uitte zijn enthousiasme door het zingen van populaire wijsjes, vooral "Old Tippecanoe". De stembusstrijd eindigde met een klinkende overwinning van de Whigs die verreweg de meeste stemmen verwierven. Ofschoon de Whigs het tenslotte over de keuze van hun candidaten eens waren geworden was er onder hen van eensgezindheid t.a.v. de te volgen politiek geen sprake en het opportunisme dat hun verkiezingscampagne gekenmerkt had kwam hun duur te staan. Ongeveer een maand na zijn be�diging als President overleed Harrison, op 86-jarige leeftijd. Hij werd opgevolgd door Tyler wiens opvattingen aanzienlijk verschilden van die van Clay en Webster, destijds nog steeds de invloedrijkste mannen van het land. De controverse zou nog voor het einde van Tyler's ambtsperiode tot een openlijke breuk leiden en de President werd door de partij die hem aan het bewind gebracht had gedesavoueerd.
Toen in 1829 Andrew Jackson President werd, werd de gehele Westerse wereld in beroering gebracht door revolutionnaire woelingen. Ofschoon in Amerika het streven naar het invoeren van hervormingen niet van buitenaf be�nvloed werd was het toch geheel in overeenstemming met soortgelijke tendenzen in de rest van de wereld. De opkomst van de democratie als politieke factor, waarvan de beweging die Jackson aan het bewind gebracht had een voorbeeld was, was slechts ��n phase in de strijd van de gewone man voor meer rechten en mogelijkheden. De jaren tussen 1830 en 1850 kenmerkten zich door een groeiend vertrouwen in de vooruitgang van de mensheid, een vertrouwen dat de mensen tot grootse daden inspireerde. Het gevolg hiervan was niet alleen een opleving op cultureel gebied, doch ook een verbetering van de materi�le levensomstandigheden van de bevolking.
Terwijl de politiek zich in meer liberale richting ontwikkelde ontstonden tevens de eerste vakbonden. Omstreeks 1836 telden de vakverenigingen in de steden aan de Noord-Oostkust in totaal circa 300.000 leden en in vele plaatsen bleken zij in staat gunstiger arbeidsvoorwaarden te bedingen. In 1835 zagen de arbeidersorganisaties in Philadelphia een lang gekoesterde wens in vervulling gaan toen zij wisten te bereiken dat voortaan slechts 10 uur per dag gewerkt zou worden en niet meer, zoals tevoren, van zonsopgang tot zonsondergang. Ook in andere plaatsen werden dergelijke hervormingen ingevoerd o.a. in New Hampshire, Rhode Island, Ohio en Californi� dat in 1850 als afzonderlijke staat tot de Unie toegelaten werd.
De activiteit die de arbeidersorganisaties ontwikkelden en hun hervormingsplannen namen een belangrijke plaats in bij het streven naar vooruitgang waardoor deze tijd zich kenmerkte. Toen aan steeds meer bevolkingsgroepen kiesrecht werd verleend, ontstonden er nieuwe opvattingen over het onderwijs daar vooruitziende staatslieden wel inzagen dat er aan algemeen kiesrecht grote gevaren verbonden waren zolang er niets gedaan werd aan de volksontwikkeling.
Het streven van mannen als De Witt Clinton in New York, Abraham Lincoln in Illinois en Horace Mann in Massachusetts werd steeds krachtig gesteund door de vakverenigingen in de steden. De voormannen van de arbeiders eisten kosteloos lager onderwijs voor alle kinderen en dit niet als gunst doch als iets dat vanzelf sprak. In 1830 verklaarden de vakbonden in Philadelphia het volgende: "... werkelijke vrijheid is ondenkbaar zonder algemene verbreiding van kennis; ... zolang niet ieder dezelfde mogelijkheden heeft om deze kennis te vergaren, blijft "vrijheid" slechts een holle phrase en "gelijkheid" een ijdel woord". In de ene staat na de andere besloten de wetgevende vergaderingen kosteloos lager onderwijs in te voeren. Omstreeks 1840 werd overal in het Noorden van het land reeds kosteloos lager onderwijs gegeven en in de rest van de Verenigde Staten bleef men hiervoor strijden tot de overwinning behaald was.
Gedreven door het idealisme dat de mannen reeds van zovele kluisters bevrijd had, kwamen de vrouwen tot de overtuiging dat zij in de maatschappij slechts een ondergeschikte positie innamen. Reeds in de koloniale tijd bezat in Amerika de ongehuwde vrouw in vele opzichten dezelfde rechten als de man doch meestal trouwden meisjes reeds op jeugdige leeftijd en met haar huwelijk hielden zij op voor de wet zelfstandige personen te zijn. Meisjes kregen meestal slechts onderricht in lezen, schrijven, muziek,dansen en handwerken. Dat vrouwen geen kiesrecht bezaten werd als de gewoonste zaak van de wereld beschouwd. Het bezoek van Frances Wright, een Schotse suffragette, schudde de Amerikaanse vrouwen echter wakker. Dat deze vrouw in het openbaar lezingen hield over theologische onderwerpen en over de rechten van de vrouw achtten de Amerikanen in hoge mate ongepast. Haar voorbeeld vond echter al spoedig navolging en mede door haar optreden ontstond in Amerika een feministische beweging waarin vrouwen als Lucretia Mott uit Philadelphia, Susan B. Anthony en Elizabeth Cady Stanton een belangrijke rol speelden. Deze vrouwen haalden zich niet alleen de verachting van de mannen doch ook die van de meeste vrouwen op de hals. Volgens de in die tijd heersende opvattingen betaamde het de vrouw niet haar beste krachten te geven aan de bestrijding van slavernij en maatschappelijke misstanden, terwijl de strijd voor gelijke rechten voor vrouwen door velen belachelijk gevonden werd. In 1848 werd te Seneca Falls in de staat New York voor de eerste maal in de geschiedenis een congres voor de rechten van de vrouw gehouden. De gedelegeerden stelden een verklaring op waarin ge�ist werd dat aan vrouwen op onderwijsgebied en op economisch gebied dezelfde rechten toegekend zouden worden als aan mannen en dat zij voor de wet in ieder opzicht met hen gelijkgesteld zouden worden, waardoor zij dus ook kiesrecht zouden krijgen. De feministen kregen van verschillende kanten steun. Vooraanstaande mannen als Ralph Waldo Emerson, Lincoln en Horace Greeley steunden haar streven en hielden redevoeringen waarin zij voor de vrouwenbeweging opkwamen. Hoewel dit meer een periode van strijd dan van resultaten was werd toch heel wat bereikt. In 1839 verleende Mississippi aan de gehuwde vrouw zeggenschap over haar eigen bezit en binnen de tien jaar werden in zeven andere staten soortgelijke wettelijke maatregelen genomen. In 1820 opende Emma Willard een kweekschool voor meisjes en in 1837 werd Mount Holyoke gesticht, een onderwijsinrichting met universitaire status waartoe uitsluitend meisjes werden toegelaten. Een nog ingrijpender maatregel was het invoeren van co-educatie waartoe door 3 scholen in Ohio werd overgegaan n.l. door die te Oberlin (in 1833), die te Urbana (in 1850) en die te Antioch (in 1853).
Het toenemende zelfvertrouwen van de jonge mogendheid kwam voorts tot uitdrukking in een omvangrijke litteraire productie. In de jaren tussen 1830 en 1840, toen mannen als Henry Wadsworth Longfellow, John Greenleaf Whittier, Oliver Wendell Holmes en James Russell Lowell aan het begin van hun schrijversloopbaan stonden, verscheen reeds een groot aantal werken van Amerikaanse schrijvers. Emerson verdedigde de menselijke waardigheid in onvergankelijke gedichten en prozastukken. Nathaniel Hawthorne en Edgar Allan Poe waren voorbeelden van de veelzijdigheid van het Amerikaanse denken en lieten in hun werken vooral het sombere en bovennatuurlijke in de menselijke ervaringswereld uitkomen. Hoewel de meeste van deze schrijvers door hun litteraire arbeid beroemd zijn geworden, stelden velen van hen ook belang in de humanitaire en politieke problemen van hun tijd. Whittier vertolkte als dichter voor alles de gevoelens van hen die voor afschaffing van de slavernij streden; Longfellow publiceerde in 1842 zijn "Poems on Slavery" (Gedichten over de slavernij); Lowell trad op als redacteur van de Pennsylvania Freeman; George Bancroft was fel tegen de "Bank of the United States" gekant en de dichter Bryant combineerde een brillante loopbaan met de functie van hoofdredacteur van de New York Evening Post, in welke hoedanigheid hij in de jaren tussen 1829 en 1878 grote bekendheid verwierf.
De denkbeelden die in deze tijd ingang vonden leidden er toe dat men weer belang ging stellen in de geschiedenis van de Republiek en voor de eerste maal werden in de Verenigde Staten nauwkeurige, historische onderzoekingen verricht. In de jaren tussen 1830 en 1840 nam Jared Sparks, die een aantal jaren tevoren de North American Review had opgericht, de taak op zich staatsstukken van historische betekenis te bewerken en uit te geven, in de eerste plaats geschriften van Washington en Franklin en voorts de diplomatieke correspondentie uit de tijd van de Revolutie. In 1834 liet George Bancroft het eerste deel van een geschiedenis van de Verenigde Staten verschijnen waarin het tijdvak tussen de ontdekking van Amerika en het aanvaarden van de Constitutie behandeld werd. Het was de eerste volledige Amerikaanse geschiedenis die op een nauwkeurige bronnenstudie berustte. Nog voor er tien jaren verstreken waren hadden Bancroft en William Prescott reeds bewezen dat Amerikaanse geleerden in staat waren litterair verzorgde geschiedkundige werken te schrijven.
In de jaren tussen 1825 en 1850 nam in Amerika de welvaart aanzienlijk toe. Na 1825 begon de dorsmachine de dorsstokken en -vlegels te verdringen en enkele jaren later werd de maaimachine uitgevonden. De regeringsautoriteiten zagen hun taak om ondanks de snelle ontsluiting van het Westen de eenheid van het land te verzekeren enigszins verlicht door het technisch vernuft waarvan de Amerikanen blijk gaven. Na 1830, het jaar waarin voor het eerst een door paarden getrokken openbaar vervoermiddel in gebruik werd genomen breidde het spoorwegnet zich gestadig uit. Reeds in 1850 kon men over de "ijzeren spoorwegen" van Maine naar North Carolina en van de Atlantische kust naar Buffalo aan het Eriemeer reizen, terwijl het gebied ten Westen van het Eriemeer al met Chicago en Cincinnati verbonden was. De electrische telegraaf die in 1835 door S. F. B. Morse was uitgevonden werd in 1844 voor de eerste maal gebruikt en in 1847 werd een door Richard Hoe geconstrueerde rotatiepers in bedrijf gesteld. Deze uitvinding bracht in de krantenwereld een revolutie teweeg en heeft er aanzienlijk toe bijgedragen dat de pers momenteel in de Verenigde Staten zo'n belangrijke rol speelt.
Hoe snel de Verenigde Staten zich in de jaren tussen 1812 en 1852 ontwikkelden blijkt wel uit het bevolkingscijfer dat van 7.250.000 tot ruim 23.000.000 steeg. In dit tijdvak werd een zo groot gebied ontsloten dat de oppervlakte van dat deel van Amerika waarin nederzettingen gevestigd konden worden reeds gelijk was aan die van het Europese vasteland. Deze oppervlakte was namelijk toegenomen van 1.700.000 tot bijna 3.000.000 vierkante mijl. Niet alleen de landbouw bloeide doch ook de verschillende takken van industrie ontwikkelden zich in snel tempo, en dat niet alleen aan de Oostkust doch ook in de steden in het Westen waar de bevolking zich snel uitbreidde. Het voortbestaan van de natie was verzekerd en de Amerikaanse volkshuishouding en instellingen hadden bewezen een stootje te kunnen velen. De regionale tegenstellingen waren echter nog niet uitgewist en nog voor men tien jaar verder was zouden zij leiden tot het uitbreken van een burgeroorlog.
*** Index * Bibliography/Credits * < Previous Chapter * Next Chapter > ***