uit een pamflet getiteld:
'De Belgen in Holland 1914-1917'
door Gustave Jaspaers

Vluchtelingen in Nederland

augustus 1914 - gewonden bij de brand van Visé

 

De Belgen in Holland

 

Toen, na de roemrijke gevechten bij Luik, Haelen en aan de Nethe, het dappere Belgische leger zich op Vlaanderen terugtrok, weerklonk in geheel Nederland een kreet van innig medelijden. Antwerpen werd ontruimd en de burgerbevolking, te laat gewaarschuwd, vluchtte zonder iets te kunnen medenemen.

Reeds in de eerste dagen van den oorlog had Nederland duizenden vluchtelingen binnen zijn grenzen gezien. Geheel Zuid-Limburg werd overstroomd. Toen de slag rondom Luik woedde, nam de bevolking van sommige dorpen de wijk naar Maastricht, waar men in het Roode-Kruis-hospitaal met de grootste liefderijkheid de gewonden opnam, die men had kunnen redden uit den brand van het ziekenhuis St. Hadelin, dat tegelijk met Visé in vlammen opging. De in Limburg toegepaste methode heeft trouwens tot voorbeeld gestrekt aan geheel Nederland, waardoor men erin geslaagd is de vluchtelingen over het land te verdeelen en zoo afdoende te helpen.

Bij de capitulatie van Antwerpen kwamen honderdduizenden vluchtelingen, geheel buiten zich zelf van angst, over de grenzen. Diepdroevige troepen vrouwen, kinderen, grijsaards, zieken, stakkers, die zonder voedsel rondzwierven en een aanblik van de grootste ellende boden. Het voorbijtrekken van deze lieden trof ieder, die het zag, tot in de ziel, en nooit zullen de vluchtelingen de oprechte, hartelijke en warme ontvangst kunnen vergeten, welke Nederland hun bereidde. Ons ongeluk had in dit land een oprechte liefdadigheid gewekt, zooals zelden in de geschiedenis van een volk is voorgekomen — letterlijk niemand bleef ongevoelig voor ons lot. In een grootsch gevoel van sociale solidariteit snelden velen naar de grens om degenen te helpen en te steunen, die een wreede en onverzoenlijke vijand van den geboortegrond verjaagd had.

Zoowel op het plattelad als in de steden werden de ongelukkigen met open armen ontvangen; zij vonden daar een dak boven het hoofd en brood en alle zorgen, welke hun berooide toestand vereischte. Men deed al het mogelijke om deze paria's op de beste wijze te huisvesten en allen spanden zich in om ons, zij het ook maar één oogenblik, de overstelpende ellende te doen vergeten. De Nederlandsche soldaten aan de grenzen droegen in hun armen de zieken, gebrekkigen en kinderen verder; in de stations en langs de wegen beijverden vrouwen en jonge meisjes zich om den hongerigen brood en melk te reiken. In steden en dorpen werden slaapgelegenheden geïmproviseerd in openbare en particuliere gebouwen. Het geheele economische leven in Nederland stond stil, daar menigeen zijn dagelijksche bezigheden in den steek had gelaten om hulp te brengen aan de Belgische vluchtelingen. Vooral de bewoners van de grensstreken, rijken en armen en de armsten onder de armen, allen werkten samen om een ongelukkig volk te helpen. Niet alleen werd de zoo noodige materieele hulp verleend, maar ook werd in zachte en liefdevolle woorden die moreele steun gegeven, welken wij vooral zoo zeer behoefden na de afschuwelijke nachtmerrie die wij doorleefd hadden. Dit medelijden van geheel een volk en zijn regeering, was des te waardevoller, omdat ditzelfde volk gebukt ging onder de vreeselijke bedreiging van een inval. Elk oogenblik toch kon de invasie plaats hebben in Nederland, evenals in België, waarbij het land verwoest en de historische kunstschatten geplunderd en verbrand zouden worden. In hun hulpvaardigheid dachten onze gastheeren minder aan het gevaar, dat hen bedreigde dan aan de taak, welke zij zich hadden opgelegd om ons lijden te verzachten. En daarin zijn zij volkomen geslaagd: de Belgen, die het voorwerp van hun zorgen waren, hebben ten opzichte van de Nederlanders een groote schuld van dankbaarheid aanvaard.

 

vluchtelingen uit Antwerpen in oktober 1914

 

Sindsdien zijn ruim drie jaren verstreken.

De groote meerderheid van de Belgen, die in Nederland zijn gebleven, hebben die drie jaren doorgebracht in behoeftige omstandigheden, een onvermijdelijk gevolg van hun ballingschap, velen zelfs in gebrek en ellende. Enkelen slechts, de door het lot begunstigden, hebben hun vroeger leven weer kunnen opvatten — hun eenig leed was, niet naar het geliefde, ongelukkige vaderland te kunnen terugkeeren.

Nederland heeft het intusschen niet gelaten bij zijn krachtige hulpverleening in de eerste dagen. Gedurende drie jaar heeft het edelmoedig het onderhoud op zich genomen van de meest ongelukkigen van onze landgenooten; en indien het er al niet in geslaagd is aller wenschen te vervullen, dan is dat uitsluitend het gevolg van de omstandigheden, ontstaan door dezen oorlog, waaronder de neutralen, zij het in mindere mate, evenzeer lijden als de oorlog voerenden.

Toch is een zekere reactie gevolgd op de verbroedering van October 1914.

Langzamerhand ontstond er ontevredenheid. Kon het ook anders? Kan men van die duizenden vluchtelingen, van wie sommigen alles verloren hebben, eisenen, dat zij allen tevreden zijn met hun lot? Zou het redelijk zijn van de Nederlanders te eischen, dat al die vreemdelingen, die plotseling in hun dagelijksch leven zijn gekomen, hun even sympathiek zijn?

Dat ware te veel gevergd.

Er zijn Belgen, die grieven uiten tegen hun gastheeren, terwijl deze meenen recht te hebben zich over sommige Belgen te beklagen.

Zijn die klachten gegrond? Is het reeds moeilijk over de quaestie in het algemeen een oordeel te vellen, het is zeker onbillijk naar aanleiding van sommige bijzondere gevallen te generaliseeren; naar onze meening zijn deze grieven, van Nederlanders zoowel als van Belgen, sterk overdreven.

Herhaaldelijk hebben wij met minachting over onze landgenooten hooren spreken. Er zijn Nederlanders — gelukkig zijn zij in de minderheid —, die sommigen onzer een volkomen gebrek aan opvoeding verwijten; zelfs noemen zij ons ongemanierd en lui, verslaafd aan den drank, zedeloos, en vooral vergeeft men ons niet onze „manie" om te critiseeren en af te keuren alles, wat niet Belgisch is.

Zij, die zoo spreken, beoordeelen een geheel volk naar enkelingen en vergissen zich derhalve. Welk volk immers telt geen luiaards, dronkaards en boosdoeners? Wij kunnen verklaren zonder vrees voor weerlegging, dat de overgroote meerderheid van de Belgische vluchtelingen in Nederland, rechtschapen, eerlijk en werkzaam is. Natuurlijk zijn er uitzonderingen, maar toch minder dan men zou vreezen, gezien het groote aantal vluchtelingen, dat in Nederland de wijk heeft genomen. Men mag niet uit het oog verliezen, dat Nederland, door zijn grenzen voor de vluchtelingen te openen, een schuilplaats heeft gegeven aan alle Belgen, zonder ondersdheid, zoowel aan de slechte elementen, die overal voorkomen, als aan de goede. Daar tijdens het bombardement van Antwerpen projectielen gevallen waren op de cellulaire gevangenis, was men gedwongen de gevangenen los te laten, die zich haastten naar Nederland te vluchten, evenals de bewoners van de landlooperskolonie van Merxplas enkele dagen tevoren hadden gedaan. Ook de publieke huizen liepen leeg en, even goed als de burgerij en de werkzame arbeidersbevolking, heeft ook het gespuis, dat elke groote stad herbergt, zijn heil in Nederland gezocht. En wat zien we nu, niettegenstaande de aanwezigheid van die slechte elementen, die zich onder de groote massa. Belgen bevinden? Dat slechts zelden, ja, bijna nooit, de politie en de justitie in Nederland zich hebben behoeven te bemoeien met Belgische onderdanen. Wij wenschen op dit feit, dat het Belgische volk eer aandoet, de aandacht te vestigen. Deze constateering zou ons met minachting het laffe verwijt kunnen doen voorbijgaan, hetwelk een Katholiek priester in Brabant het Belgische volk voor de voeten heeft geworpen. Deze zedenleeraar (?), van wien is vastgesteld, dat hij een der ijverigste bewonderaars is van Duitschland, heeft zich niet ontzien de Belgen lichtzinnig te noemen, dom in godsdienstaangelegenheden, onverschillg en ondankbaar. De les van dezen oorlog is voor hen niet voldoende: om hen tot betere gevoelens te brengen, zouden pest, hongersnood en andere rampen noodig zijn en vooral nog tien jaar Duitsche overheersching! Het sluit ons tégen de borst hiertegen te moeten opkomen. Indien wij het nochtans doen, dan geschiedt het om op het gevaar te wijzen, dat door een niet-verantwoordelijk persoon de goede betrekkingen geschaad zouden worden tussdhen: twee volken, die geroepen zijn in uitstekende nabuurschap en als goede vrienden te leven. Gelukkig heeft geen enkel Nederlander geloof gehecht aan deze lastertaal en de Belgische bladen: die in Nederland verschijnen zijn niet de eenige geweest, die dezen Zeer Eerwaarde op zijn plaats hebben gezet.

Ongetwijfeld misdragen zich sommige Belgen; sommige onzer vrouwen leiden een lichtzinnig leven— maar, is dat niet altijd en in alle landen voorgekomen? Hebben degenen, die hen beschuldigen, zich wel ooit afgevraagd ten gevolge van welken strijd en welke ontberingen enkele dier ongelukkigen ingegaan zijn op advertenties in de bladen, waarin „deftige heeren ernstig kennis wenschten te maken met jeugdige Belgische dames, teneinde zich verder te bekwamen in de Fransche taal"? Te vaak geeft men een verkeerden uitleg aan de losse houding en manieren en vrije taal, aan de elegante toiletten, welke onze vrouwelijke landgenooten dragen en die meestal slechts dienen om de armoede te bemantelen. Men kan de natuurlijke gratie niet verkroppen, welke vele Belgische vrouwen eigen is, evenmin als men het haar kan vergeven, dat zij haar aangeboren coquetterie niet verbergen, maar deze integendeel openlijk toonen. Maar dat alles bewijst allerminst, dat zij minder deugdzaam zijn dan andere vrouwen, integendeel, en, indien men de duizenden onzer vrouwen kende, die weerstand bieden aan alle verleiding niettegenstaande haar ellende, dan zou ook de priester, van wien wij zooeven gewaagden, al moge hij nog zoo'n pro-Duitscher zijn, eerbiedig deze ongelukkigen groeten, die liever alle smarten verdragen dan in haar fatsoen te kort te schieten. . . Wat de mannen betreft, de Nederlandsche industrieelen en kooplieden zijn de eersten om hun recht te laten wedervaren door hen in grooten getale op te nemen onder hun personeel en hen zelfs in vele gevallen tot opzichter in hun fabrieken aan te stellen. Dat is wel de grootste hulde, welke men kan brengen aan de bekwaamheid en den ijver der Belgische werklieden.

Wij willen hier tevens voor de Belgen in Nederland de woorden herhalen, welke zoo vol lof zijn voor België en de Belgische vluchtelingen, en die niet lang geleden gesproken zijn door een Engelschman, Mr. C. Diamond, namens het „Belgian Refugees Committee" in Engeland.

„Geen enkele klacht", zeide deze, „is geuit over het gedrag van onze Belgische vrienden. Wanneer de bevolking van geheele Britsche steden of geheele landstreken van Engeland verdreven ware en overgelaten aan de edelmoedigheid van vreemdelingen, zooals de Belgen, dan zouden wij ongetwijfeld reden hebben trotsch te zijn, indien ons gedrag even goed ware geweest als het hunne. Ik wil intusschen verklaren, dat het comité door zijn gasten te helpen, niet alleen een goed en liefdadig werk verrichtte, maar zich tevens kweet van een schuld van dankbaarheid. Wat het comité ook moge doen, en ik weet, dat het voort zal gaan met zijn nobelen arbeid, nooit zal het ten volle de schuld kunnen aflossen, welke voor dit land, evenals voor Frankrijk en de Europeesche beschaving ontstaan is door den heldhaftigen tegenstand van de Belgen te Luik, Namen, aan den Yser en elders. Luik en Namen zijn bezweken. Maar de grootheid van de Belgische daad schuilt juist in de heldhaftige besluitvaardigheid om te handelen en te durven ten koste van alles. Grootheid is geen synoniem van succes !"

 

op het marktplein te Bergen-op-Zoom, oktober 1914

 

Bovendien, onze Hollandsche vrienden erkennen zélf gaarne, dat een volk, hetwelk mannen heeft voortgebracht als kardinaal Mercier, burgemeester Max, Mr. Théodor, en vrouwen als Mevrouw Depage, Mevrouw Carton de Waart, gravin v. d. Steen de Jehay en zoovele duizenden helden, die hun vaderlandsliefde met den dood door den kogel geboet hebben of zuchten in de Duitsche kerkers; een volk, dat liever tot den laatsten man wil sterven dan een vrede aanvaarden , welke het niet met zijn volledige vrijheid zijn roemrijken vorst en aangebeden koningin zou teruggeven; een volk, dat alles aan de eer heeft opgeofferd — dat zulk een volk slechts sober, werkzaam, beschaafd en eerlijk kan zijn.

Indien al enkele Nederlandsche bladen ons op onbillijke wijze hebben aangevallen, andere daarentegen hebben ons recht laten wedervaren en onze deugden erkend. Zoo de „Venlosche Courant", die in het hier volgende artikel een getrouw beeld heeft gegeven van hetgeen vele Nederlanders denken:

„Reeds ééns, in den 30-jarigen oorlog, heeft Nederland aan de Belgen gastvrijheid verleend, en aan hen zijn vooruitgang te danken gehad. Zij toch brachten hierheen niet alleen hun fortuinen, maar ook hun talenten, hun ondernemingsgeest- Amsterdam is mede door hen groot geworden als eerste handelscentrum van het vasteland. Ook thans reeds neemt men de goede gevolgen waar van hun verblijf onder ons. België was als industriestaat, verreweg onze meerdere; volgens veler oordeel bevond dit kleine, energieke volk zich aan de spits der naties. In de mijn- en metaalindustrieën was het ons verre vooruit. Zijn weverijen en kantindustrie zijn beroemd in de geheele wereld. Het had vrijwel het monopolie van de hennepbewerking; zelfs het machtige Duitsdhland zond zijn hennep naar de Belgische fabrieken.

„Wat gebeurt er thans? Duizenden Belgen bevinden zich in ons land. Zij zijn te flink en te voortvarend om bij de pakken neer te zitten. Het is natuurlijk onnoodig te zeggen, dat onder die vluchtelingen vele bekwame eerste klasse-arbeiders zijn. Zij onderwijzen en vormen onze werklieden; zij leeren ons hun beproefde methoden, hun verschillende vakken, welke hier onbekend zijn. Wij hadden geen fabrieken voor de hennepbewerking — thans zijn reeds enkele fabrieken, daarvoor ingericht, in volle werking; een en ander dank zij de activiteit der Belgen. Dat zal bij ons de hennepcultuur en de olieproductie bevorderen.

,,Veel ook kunnen wij leeren van de beroemde kantwerksters; reeds doen wij ons voordeel ermede. Zij zijn dankbaar voor de bewezen gastvrijheid en leeren onze vrouwen en meisjes het geheim van hun kunst.

,,Hoe zouden onze metaalgieterijen, onze ijzer-, steenkool- en staalindustrieën in dezen tijd kunnen voldoen aan de talrijke bestellingen, zonder de hulp van de beproefde arbeidskrachten der Belgische geïnterneerden en vluchtelingen, zonder nog te spreken van den arbeid in de mijnen!

„Onze zuidelijke broeders kunnen ook onze landbouw- en veefokkerijkennis verhoogen. De paardenfokkerij is bij hen veel meer ontwikkeld dan hier; hun trekpaarden zijn over de geheele wereld beroemd. Wij trachten dan ook deze fokkerij hier in te voeren. Het oogenblik is voor ons aangebroken om een geweldige schrede vooruit te doen. Zooals men bij ons kwam voor het vee, ging men naar België voor het paard.

,,Uit dit alles blijkt, wat wij reeds aan de Belgische vluchtelingen te danken hebben. Door hen is ons land reeds in vele opzichten aanmerkelijk vooruitgegaan. De zorg voor hun kinderen brengt ons geluk."

 

Wij hebben echter één groot gebrek, waarover de Nederlanders zich — en niet zonder reden — beklagen: en dat is onze dwaze gewoonte om alles af te keuren wat niet Belgisch is.

Terwijl de Nederlander ons spontaan, zonder eenige bijgedachte, heeft opgenomen, alleen geleid door zijn goedhartigheid, beloonen wij hem door alles wat hij doet af te keuren, zijn woorden, zijn denkbeelden en zijn levenswijze. Sommigen onzer zien in iederen Nederlander slechts iemand, die op eigen voordeel bedacht is. Zij vergeten, dat, al moge men in dit land, zooals trouwens overal elders — enkele hebzuchtige lieden ontmoeten, er toch veel meer zijn, wier edelmoedigheid zich ten opzichte van onze landgenooten op allerlei wijze geuit heeft en dat velen nog steeds de ellende der onzen helpen verlichten.

Wij zijn vooral gebeten op de kamerverhuurders enz., die een werkelijke ruïne zijn voor de Belgen. Maar is deze categorie menschen niet in alle landen even onverdragelijk? Zijn de Parijzenaars niet altijd op voet van oorlog met hun conciërges, die hun kamerverhuurders zijn? Trouwens, de Hollandsche verhuurders sparen hun landgenooten evenmin en maken duchtig misbruik van het tekort aan woningen om elkeen hun voorwaarden op te leggen. En dat woninggebrek is uitsluitend het gevolg van de ongewone aanwezigheid van zoovele duizenden Belgen en andere vreemdelingen. Hetzelfde is in Engeland gebeurd, waar de regeering strenge maatregelen heeft moeten nemen om aan deze schandelijke exploitatie een einde te maken. Tot maatregelen in gelijken geest is thans ook de Nederlandsche regeering gedwongen geworden.

Ook kooplieden, winkeliers en kleinhandelaren zijn vaak te hebzuchtig. Maar ook hier weer vergeten wij, dat de duurte van alle voedingsmiddelen het gevolg is van den oorlog en dat de Hollanders er even hard onder te lijden hebben. Voor de Belgen is het echter des te erger, omdat de meesten weinig of geen inkomsten hebben en zij bovendien veel verliezen op den wisselkoers. De schuld daarvan treft zeer zeker niet de Nederlanders.

Er zijn ongetwijfeld uitzonderingen; men vindt overal schelmen en wij kennen uit eigen ervaring lieden, die niet aarzelden den prijs van hun koopwaar te verhoogen, zoodra zij een Belg tegenover zich hadden. Maar nooit hebben wij gedacht, dat alle Nederlanders schurken zijn, omdat er één is, die gepoogd heeft ons ons geld afhandig te maken. Hebben wij het niet beleefd, tijdens de mobilisatie in België, dat boeren twee stuivers voor een glas water durfden te vragen aan een uitgeput soldaat? En nemen onze plattelandbewoners niet op schandelijke wijze de gelegenheid waar om de stedelingen te laten „bloeden"?

Ook de Nederlandsche O. W.-ers moeten het vaak ontgelden — de Hollanders zelf zijn trouwens de eersten om hen te veroordeelen; maar de Belgen moeten niet vergeten, dat, indien zij het geluk hadden gehad buiten den strijd te blijven, velen hunner niet anders zouden gehandeld hebben. Men mag niet uit het oog verliezen, dat in België menig fortuin dateert uit 1870.

Met dezelfde lichtzinnigheid maakt men aanmerkingen op vele andere zaken in Nederland. Men vergeet maar al te veel wat er in Holland goed is en wat er in het belang der Belgen en der geallieerden gedaan wordt.

Er zijn onder onze landgenooten, die Nederland niet kunnen vergeven, dat het neutraal blijft tegenover de misdaad. Gelooven dezen dan werkelijk, dat, indien dit land zich te eeniger tijd voor eenzelfde keuze gesteld ziet als België, het zich minder ridderlijk zal betoonen dan wij in Augustus 1914? Dan zou men zoowel de Nederlandsche regeering als het Nederlandsche volk slecht kennen, welks roemvolle verleden tevens een waarborg is voor de toekomst. Is men zelfs niet zóó ver gegaan om de regeering te beschuldigen van besliste sympathieën voor Duitschland? De waarheid is, dat, in een land van alle kanten omgeven door de oorlogvoerenden, de regeering alle voorzichtigheid en diplomatieke handigheid moet hebben, waarvan de Nederlandsche regeerders gedurende drie jaren blijk hebben gegeven, om het volk niet in de groote ramp te werpen. De Nederlandsche regeering heeft het kunststuk vertoond geen der oorlogvoerenden ook maar één oogenblik ernstig te vertoornen. Zij heeft dit resultaat weten te bereiken door nauwgezet haar neutraliteit te doen eerbiedigen, maar vooral door deze zelf in de eerste plaats te eerbiedigen: het zijn nimmer de Nederlandsche diplomatieke koeriers geweest, die vredesvoorstellen of cijfertelegrammen overgebracht hebben, en evenmin hebben zij bommen of Berlijnsch goud in hun koffers meegevoerd.

Een Nederlander, de Heer J. H. Boas, een groot vriend der Belgen, schreef onlangs in de ,,Echo Belge":

,,Het is waar, dat wij, neutralen, maar al te veel gewoon zijn de oorlogvoerenden te kapittelen, zonder ons -af te vragen, hoe wij ons zelf gedragen zouden hebben in geval van oorlog; maar even waar is, dat gij, oorlogvoerenden, vaak de neutralen critiseert zonder rekening te houden met hetgeen gij zelf gedaan zoudt hebben, indien het lot u niet in den grooten strijd had geworpen.

,,Ik ben overtuigd, dat, indien gij neutraal waart geweest, ge gehandeld zoudt hebben op dezelfde wijze als wij. Gij zoudt beproefd hebben neutraal te blijven en het zou u, evenals ons, bedroefd hebben te bemerken, dat de oorlogvoerenden niet begrijpen welk een zware en smartelijke, en maar al te vaak vernederende last de neutraliteit is.

,,Maar gij zoudt niettemin neutraal zijn gebleven........."

Deze waarheid vergeten wij te vaak — het is goed nu en dan daaraan te denken.

 

vluchtelingen te Bergen-op-Zoom, oktober 1914

 

De Nederlandsche regeering heeft, door een strikte neutraliteit te handhaven, het Nederlandsche volk de onschatbare weldaad bewezen, van het buiten den oorlog te houden en dat, terwijl bijna gansch Europa in vlammen gehuld is.

Heeft het volk een zelfde neutraliteit bewaard? In zijn daden ja; wat betreft zijn opvattingen, zijn woorden, zijn sympathieën — neen. Wat degenen ook mogen zeggen, die de formule: wie niet vóór ons is, is tegen ons, gaarne misbruiken, de groote meerderheid der Nederlanders blijft neutraal in haar daden, maar gevoelt, leeft en lijdt met ons, voor onze zaak, voor ons ideaal.

Gedurende ons driejarig verblijf in dit land waren wij in de gelegenheid vele Nederlandsche steden te bezoeken. En overal hebben wij dezelfde sympathie voor de geallieerden aangetroffen. Uit de gesprekken in den trein, de tram, op straat en in café's kan men opmaken aan welke zijde het Nederandsche volk staat: er heerscht vreugde bij de tijding van een overwinning der geallieerden, terwijl men ontsteltenis kan waarnemen, wanneer wij de een of andere stelling verloren hebben.

Bovendien, hebben degenen, die Nederland verwijten zich niet hals over kop in den strijd te hebben geworpen, zich wel eens afgevraagd, wat er geworden zou zijn van die duizenden Belgen, die, na alles in België verloren te hebben, zoo gelukkig zijn geweest hier een onderdak gevonden te hebben, dat, al moge het hun nu niet alle vreugden verschaffen van het eigen huis, hun toch een heerlijke rust geeft, en, met het bemoedigend gevoel dicht bij het vaderland te zijn, het kalme en ongestoorde leven, zonder hetwelk de meesten in de ellende zouden zijn ondergegaan?

 

Nederland heeft veel voor de Belgen gedaan en wij allen hebben kunnen zien in den loop van dezen oorlog, met welk een liefde het onze ongelukkige landgenooten heeft ontvangen. Geen oogenblik heeft het Nederlandsche volk, na zijn grootsche daad in October 1914, ons losgelaten. Ja, zelfs heeft de Nederlandsche regeering met merkwaardig scherpen blik al dadelijk den toestand juist ingezien; zij heeft zich er rekenschap van gegeven, dat de hulp, welke zij in staat was den Belgen te verleenen, niet van korten duur zou zijn, maar helaas! jarenlang zou moeten worden voortgezet. Zonder tijd te verliezen heeft zij deze hullp georganiseerd, gecentraliseerd en geleid en is tot uitstekende resultaten gekomen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft in een nota van Juli 1917 een kort overzicht gegeven van hetgeen Nederland in de drie eerste oorlogsjaren gedaan heeft: Wij ontleenen daaraan het volgende:

Reeds vóór den val van Antwerpen achtten de burgerij en de militaire autoriteiten het gewenscht het vervoer en de huisvesting van de vluchtelingen te regelen, want dadelijk in de eerste dagen van den oorlog was Limburg door duizenden vluchtelingen overstroomd.

Terwijl men zoo veel mogelijk gebruik maakte van de door de inwoners aangeboden gastvrijheid, openden ook de openbare gebouwen hun deuren. De vluchtelingen, wier aanwezigheid een gevaar kon opleveren voor de neutraliteit van Nederland of die zich misdroegen, werden geïnterneerd in het militaire kamp bij Oldebroek of in een kamp, gevestigd in de Rijkswerkinrichting te Veenhuizen. Naar gelang meer gedeelten van België werden bezet door den vijand, kregen de andere provincies ook hun deel der vluchtelingen; men pastte daar dezelfde methoden als in Limburg toe.

De regeering begreep, dat zij zich tegenover een moeilijk op te lossen vraagstuk bevond. Behalve de gewone organisaties moest de staat lichamen ,,ad hoc" vormen om deze plotselinge behoeften het hoofd te kunnen bieden. Ter centraliseering van de pogingen der verschillende paritculiere comité's, die gevormd werden, riep men een ,,Rijks Centrale Commissie tot Behartiging der belangen van de naar Nederland uitgeweken vluchtelingen" in het leven. Bovendien bevorderde men waar dit noodig bleek, de vorming van plaatselijke en provinciale comité's. Intusschen naderden de Duitschers Antwerpen. En nu veranderde het probleem der vluchtelingen geheel van karakter. Terwijl tot dusverre de bevolking van het platteland de grens nog slechts bij tientallen of hoogstens bij honderdtallen had overschreden, kwam zij weldra bij duizenden. De regeering begreep de noodzakelijkheid krachtige maatregelen te nemen:: reeds vóór dat Antwerpen gevallen was, had de Minister van Binnenlandsche Zaken de noodige bevelen aan de Commissarissen der Koningin gegeven om overal, waar hiertoe gelegenheid was, verblijven voor de vluchtelingen gereed te maken.

Zeer zeker konden de Zuidelijke provincies den nieuwen last niet dragen, welke hun gedurende eenigen tijd zou worden opgelegd en het was aan den anderen kant even zeker, dat de regeering alles in het werk moest stellen om het lot der verjaagde ongelukkigen zoo dragelijk mogelijk te maken. Het eenige redmiddel was om hen over het geheele grondgebied des Rijks te verdeelen. Maar in de eerste dagen van October kwam zulk een geweldige menigte vluchtelingen in Nederland — men kan gerust van een millioen spreken — dat het praktisch onmogelijk was hen allen naar het binnenland te zenden. Terwijl dus het dislocatieplan niet dadelijk kon worden uitgevoerd, deed de bevolking van Noord-Brabant en van Zeeland, geholpen door de militaire en civiele autoriteiten al het mogelijke, zooals men weet, om de rampen, welke de beklagenswaardige ballingen hadden getroffen, niet nog erger te doen worden.

De regeering verschafte door bemiddeling van haar étappedienst de noodige levensmiddelen en trachtte aan het tekort aan ligging en slaapplaatsen tegemoet te komen door het zenden van dekens en door het ter beschikking stellen van openbare gebouwen en tenten.

Zeer vele particulieren beijverden zich om de overweldigende taak van de regeering te verlichten. Daar men voorzag, dat deze toestand in Zeeland en Noord-Brabant nog eenigen tijd zou voortduren, benoemde de regeering een commissaris, die zich in haar plaats zou belasten met de behartiging der belangen van de vluchtelingen in deze beide provincies.

Terwijl men geleidelijk de lieden naar het binnenland zond, moest men zorgen voor de huisvesting van hen, die de eerste nachten onder den blooten hemel hadden geslapen. Men richtte een kamp op bij Bergen-op-Zoom en een ander nabij Hontenisse. Dat was, in afwachting van verbetering in den toestand, voldoende. Men moest afwachten of na de bezetting van Antwerpen door de Duitschers wellicht veel Belgen terug zouden keeren naar hun land of de voorkeur aan een langer verblijf alhier zouden geven. Niemand werd verplicht te vertrekken, maar men gaf op ruime schaal gelegenheid kosteloos naar België terug te gaan. Velen maakten daarvan gebruik, maar velen ook keerden dadelijk terug en, na het verstrijken van eenige weken, waren er nog ongeveer 720.000 vluchtelingen in Nederland.

Toen moesten de voorloopige maatregelen dadelijk worden omgezet in een definitieve regeling.

De regeering zag zich genoodzaakt vluchtelingenkampen, Belgische dorpen te bouwen, waar een Regeeringscommissaris met zijn administratie zou moeten zorgen voor de handhaving van de orde en waar overigens de grootst mogelijke vrijheid aan de vluchtelingen zou worden gelaten. De noodzakelijkheid van den bouw van deze kampen was des te klemmender, daar het militaire kamp bij Oldebroek moest worden ontruimd. In opmerkelijk korten tijd ontstond toen het eerste Belgische dorp nabij Nunspeet, waar 13000 personen onder dak werden gebracht.

Het is gemakkelijk te begrijpen, zegt de Minister in zijn nota, dat men in het begin onmogelijk aan alle eischen kon voldoen; er rezen klachten over de ligging, de voeding enz., maar de regeering streefde steeds er naar aan billijke wenschen gevolg te geven.

Eén kamp was echter niet voldoende. Na onderzoek in verschillende deelen van het land, stichtte men twee nieuwe kampen op de heide, bij Uden en Ede. In het begin was dat bij Ede bestemd voor vluchtelingen van een betere sociale positie dan die in Nunspeet; men trachtte er een zeker comfort te scheppen. De ervaring heeft echter niet aan de verwachting beantwoord en de beide kampen werden ten slotte in dezelfde categorie geplaatst.

In het voorjaar van 1917 heeft men, toen de bevolking van de kampen geleidelijk verminderde, om economische redenen het kamp van Ede overgebracht naar Nunspeet, waar het kamp werd uitgebreid met een deel van de barakken, die ter beschikking waren gekomen door de ontruiming van het eerste kamp. Het totaal der onkosten van deze overbrenging bedroeg ƒ 48,109-

Men kon ongeveer 10.000 personen onderbrengen in de kampen van Ede en Uden. Naast deze twee groote inrichtingen werd te Gouda op particulier initiatief, doch met medewerking van de regeering, nog een ander, kleiner kamp ingericht, dat plaats bood voor ongeveer 2000 personen.

De bewoners van deze kampen ontvangen dagelijks brood, visch of vet. Wegens de daaraan verbonden moeilijkheden, heeft men geen onderzoek ingesteld naar hun financieele omstandigheden. Zij worden nooit tot arbeid gedwongen, maar indirekt doet men al het mogelijke om te voorkomen, dat de kampbewoners hun tijd in ledigheid doorbrengen. Wie werkt, krijgt een kleine vergoeding, hetzij in geld, hetzij in kleeding.

Nadat de regeering de noodige maatregelen had getroffen voor de huisvesting der vluchtelingen, nam zij als stelregel aan om geen bezwaren te maken, wanneer particulieren eventueel vluchtelingen bij zich aan huis wilden behouden; zelfs verstrekte zij in zulke gevallen een dagelijksche tegemoetkoming van 35 cts voor volwassenen en 20 cts voor kinderen. Mocht de burgemeester of wel de militaire autoriteit zich verzetten tegen het verblijf van vreemdelingen in de gemeente, dan liet men de vluchtellingen de keuze tusschen terugkeer naar België of opneming in een regeeringskarnp. Alleen de bewoners van een sociale positie welke boven het gemiddelde uitgaat hebben bezwaren tegen de vluchtelingenkampen geopperd. Door bemiddeling van de ,,Rijkscommissie" en het Amsterdamsche Comité werd besloten hen elders onder dak te brengen tegen een dagelijksche vergoeding van hoogstens 70 cts.

De Minister achtte het onmogelijk met juistheid het cijfer der vluchtelingen op te geven, die zich toen (Juli 1917) in Nederland bevonden. Volgens een oppervlakkige schatting bleven er 30 tot 40.000 ten laste van de regeering. Te Nunspeet zijn er 6902, te Uden 6233 en te Gouda 1210.

Met de zorg voor de huisvesting en de voeding van deze vluchtelingen was de taak van de, regeering niet afgeloopen. Ook diende voorzien te worden in kleeding en schoeisel. Het bijzonder moeilijke vraagstuk van de werkverschaffing nam de geheele aandacht van de regeering in beslag, terwijl zij ook het onderricht der jeugd moest organiseeren en het vakonderwijs der ouderen. In beide opzichten heeft de regeering van het particulier initiatief een steun gekregen, welke boven allen lof verheven is. Het Amsterdamsche Comité „Steun voor Belgische en andere Slachtoffers", waarvan wij reeds melding hebben gemaakt, beschikte over belangrijke geldelijke bijdragen van particulieren. Het ontving een bedrag van bijna ƒ 92.000, waarvan ƒ 10.000 uit Zwitserland. Dit comité heeft zich inzonderheid belast met de verschaffing van kleeding en schoeisel en heeft veel ellende gelenigd. Toen zijn hulpbronnen waren uitgeput, heeft de regeering het geholpen. Ook de Amerikaansohe hulp was belangrijk, voornamelijk die van de ,,Rockefeller Foundation", waardoor men van het begin af aan alle behoeften voor het kamp bij Uden kon voldoen.

De ,,R. F." heeft ook groote diensten bewezen aan de werkverschaffing door de stichting van naai- en brei-afdeelingen, waar zeer vele vluchtelingen warme kleeren vervaardigden voor de geïnterneerden of de andere vluchtelingen. De regeering waardeerde zoozeer den arbeid van deze stichting, dat, toen zij haar werkzaamheden op 5 Juni 1915 staakte, de regeering haar werk overnam en dit toevertrouwde aan het Amsterdamsche comité. Thans bestaan er nog vijf-en-twintig werkinrichtingen, verdeeld over het land, waar men beschikt over 500 naaimachines; er arbeiden 1295 naaisters onder 27 directrices, terwijl het aantal breisters 1623 is, met zes leidsters.

Daarnevens verschafte men de vluchtelingen huisarbeid ter bestrijding van het nietsdoen, terwijl tevens gezorgd werd, dat den Nederlandschen arbeiders niet het brood uit den mond werd gehaald.

Een goede bron van arbeid is gevonden in hetgeen men den „herbouw van België heeft genoemd. Ter vervanging van de talrijke vernielde huizen zal men niet dadelijk overal steenen woningen kunnen bouwen. Daarom richten de vluchtelingen kleine houten huisjes op, welke, na bewoond te zijn, uit elkaar genomen en daarna in België weer opgezet kunnen worden. Dit plan is ontstaan na besprekingen tusschen den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken en den Belgischen minister Helleputte. De uitvoering heeft plaats onder de leiding van den voorzitter der centrale „Rijkscommissie"; de kosten worden grootendeels gedekt door Deensche giften tot een bedrag van ƒ 325.000; de Engelsche „Society of Friends" steunt ook met giften en raad. Er zijn reeds 400 van zulke huisjes gebouwd, verdeeld over de verschillende dorpen ter beschikking van de vluchtelingen. Velen dier woningen ook konden vervaardigd worden dank zij de particuliere giften van Engelschen, Amerikanen en Belgen; de regeering heeft niet behoeven bij te dragen tot de onkosten, die op 1 Juli 1917 reeds f 400.000 bedroegen. De Belgische regeering heeft door de werkschool van de geïnterneerdenkampen, onder leiding van den heer Omer Buyse, drie kleine houten dorpen doen bouwen, n.l. Albertdorp, bij Soesterberg; Elizabethdorp, bij Amersfoort; en Heidekamp en Leopoldsdorp, bij Harderwijk. De Belgische regeering zorgt ook rechtstreeks voor de huisvesting en het onderhoud van de gezinnen der Belgische militairen, die deze dorpen bewonen.

De ministerieele nota geeft ten slotte een overzicht van de onkosten ten laste van de Nederlandsche schatkist, wegens het onderhoud der Belgische vluchtelingen. Niettegenstaande den krachtigen steun van elders, bedragen die uitgaven voor de drie eerste oorlogsjaren ongeveer ƒ 20.600.000 — bijna 50 millioen frs, een aardig bedrag!

Hier dient erop gewezen, dat dadelijk bij het begin de Belgische regeering aan de Nederlandsche heeft aangeboden alle gemaakte onkosten tengevolge van het verblijf der vluchtelingen te vergoeden. De Nederlandsche regeering heeft voor dat aanbod bedankt, met de verklaring, dat het Nederlandsche volk gaarne zich die offers getroost, daar het, voor zoover dit mogelijk is, wil bijdragen tot de verlichting van de ellende, welke de Belgen door den oorlog lijden. De onkosten, gemaakt voor de burgervluchtelingen komen dus onder geen voorwaarde ten laste van de Belgische regeering.

 

gratis maaltijd voor Belgische vluchtelingen in de Diamantbeurs te Amsterdam

 

Dit is een daad waarvan men de beteekenis niet mag onderschatten. Nederland heeft door dezen oorlog zijn uitgaven van maand tot maand zien toenemen, zoodat het departement van financiën zich herhaaldelijk genoodzaakt zag nieuwe belastingen voor te stellen en verhooging van de bestaande. Men zal misschien tegenwerpen, dat twintig millioen gulden, verdeeld over drie jaar, geen bijzonder groot bedrag is op de begrooting van een land, dat het geluk heeft buiten den strijd te blijven en dat, indien de Nederlandsche regeering deze gelden voor de arme Belgen heeft uitgegeven, onze minder ongelukkige landgenooten in Nederland zeker een veel grooter bedrag hebben uitgegeven, waardoor zij aan Nederland met interest hebben teruggegeven wat het voor ons heeft betaald. Inderdaad hebben de Belgen veel geld in Nederland gebracht en daar uitgegeven. Opgemerkt echter dient te worden, dat alles, wat zij hier hebben uitgegeven, geen schoone winst voor de Hollanders is geweest. Verder voorzien vele Belgen, die in Nederland leven zonder hulp van eenig comité, in hun behoeften dank zij hier gevonden werk. Het is derhalve in Nederland en niet in België verdiend geld, dat dezen hier uitgeven.

Bijzonder veel geld is door particuliere liefdadigheid gegeven; het totaal bedrag, dat op die wijze, ten bate der Belgen is gekomen buiten den Regeeringssteun, overtreft verre volgens bevoegde schatting dat, hetwelk de Nederlandsche schatkist heeft uitgegeven.

Sommige Nederlanders — en zij zijn talrijker dan men denkt — hebben ontzaglijk veel gedaan voor onze ongelukkige landgenooten en hun edelmoedigheid verdient des te meer waardeering, omdat zij in de grootste stilte werkt. Er zijn in Nederland honderden families, die sinds drie jaar reeds geheel voorzien in de behoeften der Belgen, die zij bij het begin der vijandelijkheden hebben opgenomen, zij verstrekken hun niet alleen, huisvesting en voeding maar ook kleeding en zorgen voor de noodige afleiding; zij gaan zelfs zoover de daarvoor in aanmerking komende kinderen onderwijs te laten geven, zooals de ouders in België het hun niet hadden kunnen verschaffen. Vaak zijn de Belgen, die hiervan profiteeren, weesjes of kinderen, wier ouders in Frankrijk of in Engeland zijn. Maar het is niet zeldzaam, dat geheele gezinnen op deze gastvrije wijze worden behandeld. De kinderen of jonge meisjes worden beschouwd als tot de familie behoorende; men behandelt hen als gelijke en let er nauwkeurig op, dat zij door geen woord zouden kunnen voelen ,dat zij slechts vluchtelingen zijn en van liefdadigheid leven. Betreft het geheele gezinnen, dan ontvangt men hen in den huiselijken kring als goede oude vrienden ofwel men stelt een gezellige kamer tot hun beschikking, waar zij rustig kunnen voortleven, zonder zich over eenige uitgaven, hoe gering ook, bezorgd te maken. In het begin van den oorlog waren deze gevallen legio en wij hebben Hollandsche families gekend, die de geheele verzorging op zich hadden genomen van tachtig volwassen Belgen. Anderen weer voorzagen in de behoeften van dozijnen kinderen van ballingen. Natuurlijk kon dit, toen de oorlog zoo lang duurde, niet worden voortgezet, daar dit voor de Nederlandsche families te kostbaar zou zijn geworden. Men zou echter, indien men de cijfers vernam, verbaasd staan over het groot aantal Belgen, dat thans nog van die edelmoedigheid geniet.

Echter niet alleen de Belgen in Nederland worden zoo liefderijk behandeld. Talrijke vrouwen en jonge meisjes uit alle lagen der bevolking toonen ons hun vriendschap door Belgische soldaten, hetzij aan het front, hetzij in krijgsgevangenschap of geïnterneerd in Nederland of Zwitserland, als „petekind" aan te nemen. Op deze wijze uit zich de Nederlandsche liefdadigheid steeds meer; er zijn dames die niet minder dan twee en dertig Fransche en Belgische soldaten voor haar rekening hebben genomen, terwijl zij toch meedoen aan alle hulpverleening in Nederland zelf. Niet alleen geven zij door haar brieven haar „petekinderen" moreelen steun, maar zij zenden hun op bepaalde tijden ook postpaketten met sigaren enz., welke door de dappere ,,poilus" met vreugde worden begroet. De geheele bevolking bovendien zal nooit een gelegenheid laten voorbijgaan om ons haar sympathie te bewijzen. In deze drie jaren is er nog geen maand voorbijgegaan zonder dat collecten werden georganiseerd in een of andere stad ten voordeele van het Belgische steunwerk. Al die collecten zijn volkomen geslaagd en hebben geweldige bedragen opgebracht. Er is echter veel moeite noodig geweest om tot zulk een resultaat te komen en hulde mag worden gebracht aan de talrijke jonge dames en meisjes, die in alle weersgesteldheid, vaak in storm en vuil weer, gecollecteerd hebben.

 

Gedurende hun verbanning hebben de Belgen in Nederland talrijke vereenigingen van weldadigheid gesticht, zooals de afdeeling voor Nederland van het Belgische Roode Kruis; verschillende Comités van krijgsgevangenen; het Comité National de Secours et d'Alimentation, het „Belgisch Dubbeltje", de „Tabac du soldat Belge au front", ,,l'Oeuvre des orphelins de la guerre" enz. De Belgen doen natuurlijk al het mogelijke om die instellingen te steunen, maar ongetwijfeld zouden zij nooit zonder den steun der Nederlanders zooveel nut hebben kunnen stichten als zij thans doen. Honderdduizenden guldens hebben de Nederlanders, zoowel hier als in Indië, voor het Belgische Roode Kruis gegeven, terwijl ook belangrijke sommen werden geschonken aan de verschillende andere vereenigingen, welke bovendien alle de grootst mogelijke medewerking vonden, niet alleen bij de bevolking, maar ook bij de civiele en militaire autoriteiten.

Om eenig denkbeeld te geven van dezen steun, financieel en moreel, is het voldoende te wijzen op het „Oeuvre de la Santé à l'enfance belge", bestuurd door een Nederlandsch-Belgisch comité. In Aug. 1916 ontstaan, heeft deze instelling in tien maanden tijd 9ooo Belgische kinderen naar Nederland kunnen laten komen, die hier gedurende zes weken vertoefd hebben, voldoende tijd om hun de door de slechte voeding in België ontnomen krachten weer terug te geven. Bovendien zijn 400 Belgische kinderen voor den geheelen duur van den oorlog in Nederland onler dak gebracht. De Belgen alléén zouden nooit tot zulk een resultaat hebben kunnen komen. Nauwelijks hadden de ontwerpers van het plan het doel uiteengezet, of dadelijk hebben de hoogere kringen in Den Haag belangstelling er voor opgevat en met volle handen gegeven. De spoorwegen hebben niet alleen vrij vervoer verstrekt voor deze ongelukkige kleintjes, maar zij hebben bijzondere treinen ingelegd, welke elke zes weken de kinderen naar België terugbrengen en anderen halen. Ook de medische dienst in Nederland heeft kosteloos hare medewerking verleend.

Deze instelling was intusschen niet de eenige, welke zich bezig hield met de redding van de Belgische jeugd. De Nederlanders zelf hebben, dadelijk reeds in het begin van den oorlog, die taak aanvaard. In September 1914 vestigde te Leiden de heer E. Verviers in een weekblad aldaar de aandacht van het Nederlandsche publiek op het gevaar, dat erin gelegen was de Belgische kinderen onbeschermd te laten tegen de ellende van den oorlog. Een week later werd het „Katholieke Comité van huisvesting te Leiden voor de bescherming van arme kinderen, slachtoffers van den oorlog" opgericht in de woning van den aartsbisschop van Utrecht, Mgr. Henri van de Wetering. Het comité nam de plaatsing op zich, bij Nederlandsche families, van de talrijke kinderen, die wees geworden en geheel onverzorgd waren. Tegelijkertijd wilde het gedurende eenigen tijd een veilig tehuis bezorgen aan andere Belgische kinderen, die tengevolge van den oorlog in gevaar verkeerden, en Belgische vrouwen, die moesten bevallen of hun kind voedden, naar Nederland brengen. In enkele weken had het comité, behalve belangrijke geldsommen, ruim duizend aanbiedingen van Nederlandsche families, die zich bereid verklaarden een Belgisch kind te adopteeren. Het comité nam de kinderen, in Nederland gekomen, tot zich en zond bovendien een reddingsbrigade naar België met opdracht in de geteisterde streken de kinderen (meisjes tot 15 en jongens tot 10 jaren) te gaan halen en ze naar Nederland te brengen om ze bij families te plaatsen. Na drie maanden waren de aanbiedingen gestegen tot 3000. Onnoodig te zeggen, dat de kinderen toestroomden en na drie jaar bevinden zich nog 1200 van die ongelukkige kleintjes bij Nederlandsche gezinnen, die hen voeden, kleeden en kosteloos onderwijs doen geven.

Een dergelijk comité was in Augustus 1914 opgericht onder leiding van Mgr. A. F. Diepen, te 's-Hertogenbosch. Ook hier vloeiden de gelden van alle kanten toe; het comité kon zelfs 4000 Belgische kinderen in Nederlandsche gezinnen plaatsen- Naast deze beide comité's had de notaris Brands te Amsterdam een dergelijke vereeniging opgericht, het „Tehuis voor kleine Belgische kinderen", welke ook honderden kleine landgenootjes van de gruwelijke ellende redde, die zij in het bezette gebied hadden moeten lijden.

Ofschoon Nederland zelf tengevolge van het tekort aan voedingsmiddelen in een toestand is gekomen, dat de regeering tot strenge rantsoeneering is moeten overgaan, blijven onze Hollandsche vrienden zooveel Belgische kinderen voor hongersnood behoeden als zij slechts eenigszins kunnen. Nog steeds komen geregeld konvooien dier ongelukkige, verbleekte, uitgeputte kleinen aan, die, evenals in het begin, met groote hartelijkheid worden ontvangen, zoowel door de autoriteiten als door de bevolking. Naar gelang de ellende in België vreeselijker wordt, beijvert Nederland zich meer onze landgenooten te redden. Daartoe heeft het van de Duitsche autoriteiten in tal van gevallen machtiging weten te verkrijgen om de vrouwen en kinderen van de in Nederland geïnterneerde Belgische soldaten over te laten komen. De Regeeringscommissaris, de heer Simons de Ruyter, in het bijzonder belast met het doen der vereischte stappen bij de Duitsche autoriteiten, heeft herhaaldelijk zijn pogingen met succes bekroond gezien; honderden ongelukkige soldaten danken hem het geluk hun gezin na een langdurige en droevige scheiding weer te hebben gevonden.

 

 

 

Iedereen kent het grootsche werk van het ,,Relief Fund in Belgium" door onze Amerikaansche vrienden ingesteld en door de vertegenwoordigers van Nederland en Spanje voortgezet, nadat Amerika ook in den oorlog was gegaan. Minder bekend is het comité Fleskens; dit heeft wel op veel beperkter schaal gewerkt, maar toch eveneens in niet geringe mate ertoe bijgedragen om de bewoners van het bezette deel van België voor hongersnood te behoeden.

Toen, na de Duitsche bezetting, de ellende zich deed gevoelen, heeft de Nederlandsche regeering het haar plicht geacht ook degenen te helpen, die in hun vaderland waren gebleven en vooral hen, die in het grensgebied woonden. Deze lieden toch waren zeer onvoldoende van levensmiddelen voorzien en konden slechts rekenen op hulp en steun van Nederland. In Dec. 1914 werd derhalve een commissie gevormd, bestaande uit verschillende invloedrijke personen in de politieke wereld, die nabij de grens woonden en uitstekend op de hoogte konden worden geacht van de behoeften der Belgische grensgemeenten.

Het doel van deze commissie was met medewerking van de Nederlandsche regeering bij te dragen tot de oplossing van het voedingsvraagstuk voor de behoeftige bevolking van België. Daartoe stelden zij zich in verbinding met het „Comité national de Secours et d'Alimentation", met de provinciale en plaatselijke afdeelingen van dit comité, met de besturen van de groote gemeenten en met andere belangrijke instellingen. Haar werkingssfeer strekte zich uit over de beide Vlaanderen, Antwerpen, Limburg, Luik en het noordelijk deel van Brabant. In het allereerste begin bepaalde de taak van het comité zich tot het helpen der regeering bij het steun bieden aan de grensgemeenten, waar vreeselijk geleden werd. Kort na haar installatie echter werd haar werkkring omvangrijker en wel zoodanig, dat gedurende eenigen tijd de geheele uitvoer naar België aan haar goedkeuring was onderworpen.

De commissie houdt zich niet alleen bezig met de levensmiddelenvoorziening, maar zij verzorgt ook de behoeften van landbouw en industrie. Zij beschouwt zich in het bijzonder als de bemiddelaarster tusschen de Nederlandsche regeering en de behoeftige Belgische gemeenten om de taak te voltooien, welke de ,,Relief" niet geheel kan vervullen. Op enkele weinige uitzonderingen na heeft zij zich nooit belast met den aankoop van waren, daar zij zulk eene verantwoordelijklheid niet kan aanvaarden; zij stelt zich tevreden met een nauwkeurig toezicht op de bestemming der goederen, waarvan de uitvoer is toegestaan. In de allereerste plaats wenscht zij zeker ervan te zijn, dat de betrokken goederen aan de rechthebbenden komen, d. w. z. aan de Belgen, zonder verdachte tusschenpersonen en tegen den laagst mogelijken prijs. Teneinde beter haar taak te kunnen vervullen, heeft de Nederlandsche commissie subcommissies in bezet België ingesteld, waardoor zij tot in de provincies Namen en Henegouwen kan werken.

Daar het comité Fleskens slechts inlandsche produkten kan uitvoeren, heeft dit lichaam zijn arbeid niet zoo ver kunnen uitstrekken als de Relief-commissie. Niettemin heeft zij zich buitengewoon verdienstelijk gemaakt; om slechts één voorbeeld te noemen: zij heeft 550 Belgische gemeenten van brood voorzien, ongeveer een millioen K.G. brood per week uitvoerende. Nadat de Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid den uitvoer van aardappelen en vee uit Nederland naar België en Noord-Frankrijk bij bijzondere vergunning had toegestaan, heeft de commissie-Fleskens ook deze zendingen geregeld, welke voor België bedroegen 24,240,559 kilo aardappelen en voor N.-Frankrijk 11,330,000 kilo knollen. België ontving 1157 stuks vee en N.-Frankrijk 360. Al deze zendingen werden rechtstreeks toegezonden aan de gemeentebesturen, teneinde alle bedrog of winstbejag te voorkomen.

Ook heeft deze commissie zich ten nutte gemaakt door de bewoners van het grensgebied van levensmiddelen te voorzien. Zooals men weet, hebben de Duitschers, teneinde onze ongelukkige landgenooten beter van de wereld af te, sluiten, een tweede electrische draad gespannen op eenigen afstand van de grens, zoodat tusschen beide draden een zone is ontstaan, welke niemand, die daar niet woont, mag passeeren. De bewoners van die zone zijn dus geheel van het overige België en van Nederland afgesloten; zonder tusschenkomst van de commissie-Fleskens zouden zij dus aan den hongerdood zijn prijsgegeven.

Ook hier weer hebben de Nederlandsche regeering en de commissieleden hun belangeloosheid getoond; de geheele commissie verricht haar werk kosteloos, de Nederlandsche staat heeft vrijheid van port toegestaan voor de correspondentie, gratis gebruik van telefoon en telegraaf en heeft alle onkosten van de commissie, daaronder begrepen reis- en verblijfkosten, voor zijn rekening genomen.

Nu wij spreken over de levensmiddelenvoorziening van bezet België, zij het ons vergund hier onze groote erkentelijkheid te betuigen aan een vriend van de Belgen, Z. E. van Vollenhoven, Nederlandsen gezant te Brussel. Gedurende de drie jaren dat hij dit moeilijk ambt vervult, heeft de heer v. Vollenhoven door zijn onuitputtelijke toewijding en zijn edelmoedigheid, de sympathie en. genegenheid van alle Belgen verworven. Deze schitterende diplomaat is tevens een man van karakter. De dankbaarheid van België is geen ijdel woord; al mogen onze landgenooten thans nog niet, zooals, zij wel zouden willen, hun innige erkentelijkheid ten opzichte van den heer v. Vollenhoven kunnen toonen, zoo zullen zij hem niet vergeten. Hij heeft, toen de regeering van koningin Wilhelmina hem op dezen belangrijken post te Brussel riep, begrepen, dat hij niet beter zijn vaderland kon dienen dan door naar zijn vermogen de wonden van het onze te heelen. Op die wijze heeft hij, terwijl hij zijn land zoo waardig vertegenwoordigde, België uitnemende diensten kunnen bewijzen. De geschiedenis van den oorlog zal in gulden letters opteekenen, hetgeen hij gedaan heeft. En het toekomstige België zal hem dankbaar zijn.

Wij zouden nog talrijke voorbeelden van hulpverleening door Nederlandsche comité's en organisaties kunnen aanhalen —hun liefdewerk heeft zich geopenbaard op de meest uiteenloopende gebieden; wij kunnen gerust zeggen dat geen enkele klasse van de maatschappij, geen enkele werkkring of beroep door hen vergeten is. Nu eens zijn het de Belgische kunstenaars, die krachtig door hun Nederlandsche vakbroeders worden gesteund, dan weer springt de Broederschap van Nederlandsche en Nederlandsch- Indische candidaat-notarissen de Belgische collega's bij.

Over het algemeen hebben de arbeiders en handelsbedienden den minsten steun verlangd. Velen hunner, te trotsch om aan te kloppen bij een steuncomité of zich te laten opnemen in een vluchtelingenkamp, trachtten in hun behoeften te voorzien door arbeid. In het begin ging dat niet gemakkelijk, vooral tengevolge van de tegenwerking van de Nederlandsche vakvereenigingen. Deze toch vreesden de Belgische concurrentie en weigerden den Belgischen arbeider in fabriek of werkplaats toe te laten, waardoor zij bewezen, dat het internationalisme, waarmede de arbeiders van alle landen zoo gaarne schermen, slechts een holle phrase is. Gelukkig duurde echter deze toestand niet lang. De groote reputatie echter, waarin de Belgische arbeiders in alle takken van industrie zich mogen verheugen had ten gevolge, dat de Nederlandsche werkgevers hen gaarne aannamen, en, daar door de mobilisatie van het Nederlandsche leger vele betrekkingen waren opengekomen, konden weldra talrijke Belgen werk vinden waarbij zij zich onderwierpen aan de voorschriften der plaatselijke vakvereenigingen.

De fabrikanten kunnen trouwens niet anders dan tevreden zijn over de diensten, welke onze landgenooten hun bewijzen. Aan den anderen kant hebben verschillende Belgische handwerkslieden, zelfs industrieele vaklieden, zich hier neergezet, hetzij tijdelijk, hetzij voor goed, en ook zij hebben eenigen van onze landgenooten aan werk kunnen helpen. De kantoorklerken zijn er ongelukkiger aan toe. Daar zij over het algemeen niet of slechts onvoldoende de Nederlandsche taal machtig zijn, konden zij zeer moeilijk een betrekking vinden. Dat is de reden, waarom zoovelen hunner naar België zijn teruggekeerd, daar zij niet ten laste van de Nederlandsche liefdadigheid wilden komen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft in zijn rapport gesproken over het Amsterdamsche Comité, dat sinds het begin van den oorlog, in zeker opzicht alle steunverleening onder bescherming van de regeering onder zijn leiding heeft geconcentreerd. Dat is het „Nederlandsch Comité tot steun van Belgische en andere slachtoffers". In zijn rede op de laatste jaarvergadering heeft de voorzitter, de heer Mr. Th. Stuart, terecht opgemerkt, dat het Comité zich had kunnen noemen: ,,De organisatie van het maatschappelijk leven van de Belgen in Nederland".

Bij het begin van den exodus der Belgen naar Nederland had het Comité zich bijna uitsluitend bepaald tot de huisvesting, voeding, kleeding en het onderwijs van de behoeftige Belgen. Daarna heeft het onze landgenooten in verschillende categorieën ingedeeld, naar hun sociale positie, en, terwijl het in rechtstreeksche verbinding blijft met het meerendeel der 320 Belgische Comité's welke geleidelijk in Nederland gevormd werden, streeft het er naar als het ware het leven van de behoeftige Belgen leiding te geven. Dit toch werd beslist noodig, naargelang Nederland zelf de gevolgen begon te ondervinden van het tekort aan levensmiddelen en woningen- Ook in dit opzicht heeft de Nederlandsche regeering nimmer haar medewerking aan het Comité geweigerd. Dit heeft ten deze de welwillende medewerking noodig van allen, want de te overwinnen moeilijkheden zijn zeer groot. Bij de verdeeling van belangrijken financieelen steun moet het Comité de ontevredenheid van den een, en de afgunst van den ander vermijden — hetgeen niet het gemakkelijkste deel van zijn taak is. Bovendien moet het luiheid tegengaan, de ontmoedigden bemoedigen, ziekten voorkomen en genezen. Het is voorzeker een schoon doel, hetwelk degenen, die de zware taak aanvaard hebben van de leiding van het Comité, zich voor oogen hebben gesteld. En na hen gedurende drie jaar aan het werk te hebben gezien, meenen wij te kunnen verzekeren, dat zij daarin boven verwachting geslaagd zijn. Natuurlijk heeft het Comité niet alle critiek van afgunstigen kunnen voorkomen, maar dat was te verwachten — men kan niet het onmogelijke eischen. Maar zonder zich te laten ontmoedigen, gaat het Comité voort met zijn menschlievend werk, trachtende zooveel mogelijk goed te doen door den één werk te verschaffen, anderen een behoorlijk tehuis; te waken over de opvoeding van de kinderen en ouden en gebrekkigen te kleeden en te steunen. Deze taak is des te moeilijker, omdat de oorlog in een groot aantal Nederlandsche families ellende heeft gebracht, hetzij ten gevolge van de langdurige mobilisatie, hetzij door gebrek aan werk, omdat talrijke fabrieken en werkplaatsen moesten worden stopgezet ten gevolge van het ontbreken van steenkool of grondstoffen. Bij het hulp verleenen aan de Belgen .moet het Comité vóór alles zorgen, dat dezen niet worden geholpen ten koste van de Nederlandsche onderdanen. Dank zij de door het Comité steeds betoonde tact, konden al die moeilijkheden worden overwonnen, zoodat de voorzitter op de jongste jaarvergadering kon zeggen:

,,Thans moeten wij onze beschermelingen helpen met raad en daad, wij moeten met aandacht het Belgische sociale leven bestudeeren, hetwelk zioh op ons grondgebied ontwikkelt; wij moeten den arbeid van anderen weten te waardeeren en daarvan trachten te leeren. Wij moeten ons herinneren, hoevele Belgen zich in de 16e en 17e eeuw bij ons gevestigd hebben en hier een belangrijke plaats hebben ingenomen op het gebied van kunst, handel en industrie. En wij moeten hopen, dat ook de exodus van 1914 nog andere sporen zal nalaten dan alleen de herinnering aan veel vriendschap en te zamen doorleefd leed. Nauwe vriendschapsbanden zijn hier gelegd sinds 1914; vele vluchtelingen hebben bij ons nieuwe methoden, nieuwe gebruiken, nieuwe zeden ingevoerd, Ook het Nederlandsche karakter zal zijn invloed doen gevoelen op het Belgische maatschappelijke leven. Een belangrijk aantal Belgen bewoont onze groote steden. Laat ons wederkeerig het goede overnemen; laten wij elkaar in deze moeilijke tijden helpen en laten wij met bescheidenheid alles doen, wat men van ons vraagt, daarbij rekening houdende met de geestkracht der Belgen, die zich zelf een weg banen volgens eigen bedoelingen en wenschen."

 

geinterneerde belgische soldaten

 

Nederland heeft helaas niet alleen burgers moeten opnemen. Met den val van Antwerpen moesten 30.000 man bezettingstroepen zich laten interneeren om niet in 's vijands handen te vallen. Deze interneering baarde der Nederlandsdhe regeering oneindig meer moeilijkheden dan de komst der burgervluchtelingen. Hier betrof het niet den vrijen loop te laten aan een beweging tot hulpverleening, maar hier moest nauwkeurig worden toegezien op de naleving der internationale voorschriften.

De conventies van Genève en Den Haag bevatten een bepaling, dat ,,de neutrale mogendheid, die oorlogvoerenden op haar gebied opneemt, hen op menschwaardige wijze moet behandelen." Dit nu is een zeer rekbaar voorschrift, hetwelk de meest uiteenloopende interpretaties toelaat. De nadruk valt op de interneering, d. w. z. hun bewaking op zulk een afdoende wijze, dat zij niet kunnen ontsnappen om zich weer bij hun onderdeel aan het front te voegen. Uit een menschlievend oogpunt beschouwd, beperkt zich de quaestie natuurlijk niet tot legering, kleeding en voeding der soldaten. Het nietsdoen immers is in de hoogste mate verderfelijk en de Nederlandsche regeering heeft, dat moet erkend worden, zich daarvan zeer spoedig rekenschap gegeven.

Toen de eerste Belgische soldaten over de grens kwamen — vóór de capitulatie van Antwerpen waren het er maar zeer weinigen — kozen de Nederlandsche autoriteiten terstond een interneeringsgebied uit, waar de menschen voldoende bewegingsvrijheid hadden om te werken, terwijl hun bewaking toch gemakkelijk of betrekkelijk gemakkelijk was. Deze zone was Gaasterland, waarheen de eerste strijders van de Entente, die de Nederlandsche grens moesten overschrijden, werden gebracht. Deze streek is omringd door diepe meren, en is slechts langs nauwe wegen, die gemakkelijk te bewaken zijn, te bereiken. Maar het reeds niet zeer eenvoudige vraagstuk werd nog veel ingewikkelder, toen na den val van Antwerpen en den terugtocht van zijn verdedigers, duizenden militairen over de grens kwamen. Om hen te huisvesten moest men hen eerst maar zoo goed en zoo kwaad als het ging onder dak brengen in de beschikbare gelegenheden, d. w. z. in alle kazernes en kampementen, welke niet door Nederlandsche troepen waren bezet. Al dadelijk werd het toen moeilijker hun de noodige bewegingsvrijheid te geven voor het verrichten van werkzaamheden, omdat men ze dan niet kon bewaken ter voorkoming van ontvluchting. De Nederlandsche Staat bevond zich toen in een zeer moeilijke positie. Volgens de internationale rechts jurisprudentie moet de militair, indien hij geen belofte heeft afgelegd of geen bevelen heeft van zijn regeering, trachten zich bij zijn wapenbroeders te voegen, zoodra hij daartoe gelegenheid vindt. De neutrale Staat mag van zijn kant zulke ontvluchtingen niet toestaan, daar hij hierdoor, zij het ook indirekt, één der oorlogvoerende partijen zou begunstigen en dus niet meer neutraal zou zijn. Maar anderzijds is het voor den neutralen staat moeilijk om, zonder de andere partij te ontstemmen, even streng te zijn in zijn bewakingsmaatregelen als de vijandelijke mogendheid. Vandaar talrijke moeilijkheden, zooals het vraagstuk der legering. Men moest de lieden voorloopig ergens huisvesten, in afwachting van het in gereedheid brengen van kampen. In den aanvang was de toestand onbevredigend. Wij herinneren ons, hoe deze duizenden manschappen achter prikkeldraad opgesloten waren op een terrein bij Zeist, waar zij tot hun beschutting niets anders hadden dan de bekende 16- mans tenten, van het noodige ligstroo voorzien, doch wier aantal, wegens de noodzakelijkheid om ook een groot gedeelte der gemobiliseerde Nederlandsche troepen in tentenkampen te legeren, zeer beperkt was, en daardoor dwong tot een dichte beligging er van, terwijl zij met het verder voortschrijden van het jaargetijde steeds minder dekking verschaften tegen het gure weder. In deze tijdelijke kampen waren niet eens zitbanken.

Maar dat kon niet anders. Nederland was evenmin als België voorbereid geweest op dezen oorlog, het had niet kunnen voorzien, dat het een goede 30.000 vreemde soldaten zou moeten interneeren en had kazernes noch kampen te hunner beschikking. Maar ook hier nam de regeering krachtige spoedmaatregelen. Op uitgestrekte vlakten werden barakken gebouwd, die, al boden zij ook niet de, zelfs betrekkelijke, comfort van kazernes, onze soldaten toch een betere schuilplaats verleenden voor het gure weer. Ongelukkigerwijze werden deze barakken wat te snel gebouwd; daar niemand kon veronderstellen, dat zij jaren dienst zouden moeten doen, kregen zij een tijdelijk karakter, hetgeen men later moest betreuren. Maar onzen geïnterneerden geleken deze loodsen paleizen — sindsdien zijn zij wel ontnuchterd; de ondervinding heeft geleerd, dat zij als woningen— althans in den winter — veel te wenschen over laten. De Nederlandsche autoriteiten deden intusschen wat zij konden, om het leven van onze soldaten te verbeteren. In de kampen werden schouwburgen gebouwd, orchesten gevormd, ontspanningszalen ingericht. De Belgische soldaten zelf beijverden zich, geholpen door Nederlandsche en Belgische officieren evenals door burgers, om hun leven dragelijk te maken. Dank zij de financieele tusschenkomst van de Belgische regeering en de stad Brussel, werden bibliotheken, lagere en industriescholen opgericht, die een snelle vlucht namen. Toen het hoofd der Afdeeling Interneering Generaal-Majoor Onnen er in geslaagd was een arbeidsregeling te treffen, waarbij arbeid buiten de kampen mogelijk werd, konden vele geïinterneerden in pl.m. 90 groepen worden vereenigd of als enkeling worden tewerk gesteld.

Maar nog krachtiger dan tegen den arbeid van de Belgische burgers verzetten de Nederlandsche vakvereenigingen zich tegen dien van de soldaten. Er werd echter een schikking getroffen, en toen de Belgische regeering den Belgischen soldaten had verboden te ontvluchten — teneinde de bewaking der geïnterneerden gemakkelijker te maken — konden velen hunner werk krijgen in de verschillende industrieën evenals bij de boeren. Ook de ontwikkelden werden niet vergeten. Degenen, die een betrekking in den handel konden vinden, kregen daartoe verlof. Anderen zetten hun studies voort aan de universiteiten en hoogescholen te Delft, Utrecht, Rotterdam en Wageningen. Zij ontvangen het onderwijs kosteloos; te Delft zijn zij zelfs kosteloos gehuisvest. In de andere steden zijn zij te zamen voor eigen kosten, maar ontvangen een bedrag voor hun voeding of wel krijgen levensmiddelen in natura.

De kampcommandanten deden hunnerzijds al 't mogelijke om het leven te veraangenamen. Vermelding verdient hier de voortdurende zorg voor de geïnterneerden van generaal Jhr. de Lannoy, commandant van het kamp te Harderwijk. Dank zij die goede zorgen is dit kamp zoo al niet ideaal, dan toch bijna gezellig en aangenaam, waardoor den bewoners het leven veel dragelijker wordt gemaakt.

Het liefste had men zoo weinig mogelijk soldaten in de kampen, maar dit ideaal is helaas niet te bereiken, daar reeds vele geïnterneerden, die een werkkring hadden gevonden in de Nederlandsche industrie weer in de kampen moesten terugkeeren, toen vele fabrieken moesten sluiten tengevolge van het tekort aan grondstoffen. Maar tevens zijn er vele duizenden, die nooit een betrekking hebben kunnen machtig worden. Hun toestand is werkelijk in-droevig. De moreele depressie gedurende die drie jaren heeft hun alle energie ontnomen en het ware ten zeerste gewenscht, in het belang van het toekomstige België, dat de Belgische regeering, in overleg met de Nederlandsche, een middel kon vinden om deze ongelukkigen, ten slotte het beste deel van het volk, uit hun fhysieke en moreele ellende te verlossen, waarin op zoo droevige wijze hun geestkracht en gezondheid ondergaan. Van alle Belgen in Nederland zijn ongetwijfeld de geïnterneerde soldaten, die geen werk hebben kunnen vinden, het ongelukkigst. Bij de toekomstige internationale conferenties zal dan ook nadrukkelijk moeten worden bepaald, welke plichten de oorlogvoerenden op neutraal gebied hebben, opdat de neutrale staat hun de noodige vrijheid kan verleenen.

 

 

Zoo Nederland al niet aan onze geïnterneerde militairen zooveel vrijheid heeft kunnen geven als het wel wilde, aan de Belgische burgers heeft het deze in elk geval niet onthouden.

Zooals wij in dit, noodzakelijkerwijze beperkt en onvolledig, overzicht hebben vastgesteld, hebben de Nederlandsche regeering en het Nederlandsche volk zich ten opzichte van de Belgen weinig te verwijten. Wij zijn hun veel verschuldigd, veel meer dan sommigen wel denken of willen erkennen. Getrouw aan zijn traditie, is Nederland voor ons, Belgen, een gastvrij land geweest in den volsten zin van het woord. Wij hebben hier groote en trouwe vriendschap gevonden; onze armen zijn geholpen, onze zieken verzorgd en onze kinderen onderwezen. Nederland heeft ons nog iets kostbaardere gegeven dan moreelen en geldelijken steun: de vrijheid.

In Nederland, de bakermat van de vrijheid, hebben de Belgen volkomen vrijheid genoten. Nimmer heeft men ons het recht betwist vrijuit te spreken en te schrijven. De Belgen hebben in dit oord der ballingschap dezelfde vrijheden gehad als de Nederlanders zelf, dezelfde rechten, welke wij in België bezitten. Belgische weldadigheidsvereenigingen, ja zelfs politieke genootschappen zijn opgericht zonder dat de autoriteiten zich ermede bemoeid hebben; de alhier verschijnende Belgische dagbladen kunnen volkomen onafhankelijk onze heilige zaak verdedigen zonder onderworpen te zijn aan eenige preventieve censuur. Nooit heeft eenige autoriteit ons onze moeilijke positie van vluchteling doen gevoelen; evenmin heeft men ooit van ons geëischt, dat wij in vaderlandslievende uitingen onze nationale fierheid verzaakten.

Deze weldaad is de grootste van alle.

In 1914 had Nederland uit overwegingen van zelfbehoud zijn grenzen kunnen sluiten voor den stroom Belgen, die moord en brandstichting ontvluchtten. Dit zou ongetwijfeld een daad van egoïsme zijn geweest, maar niemand zou er iets tegen hebben kunnen zeggen.

De Nederlandsche regeering en het Nederlandsche volk hebben echter aan een nobele oplossing de voorkeur gegeven. Later zouden zij onze armen naar België hebben kunnen terug zenden, althans hen aan hun lot hebben kunnen overlaten. Maar ook dit hebben zij niet gedaan, integendeel, en niettegenstaande de regeering van dit land voor de oplossing stond van buitengewoon ernstige vraagstukken, zoowel in strategisch als economisch opzicht, heeft zij nooit ook maar één oogenblik de handen afgetrokken van de ongelukkige Belgen.

Door deze daad heeft Nederland de bewondering afgedwongen van geheel de wereld, die de handelwijze toejuicht van een klein land, dat blijk gaf van zulk een hooge opvatting der internationale solidariteit. Nederland is zijn verleden trouw gebleven: als vroeger was het een gastvrij toevluchtsoord voor ongelukkigen, vervolgden en bannelingen.

De Belgen, die deze gastvrijheid genoten hebben, zullen haar zeer zeker nooit vergeten. Steeds zullen zij zich herinneren, dat de bevolking van Nederland: de burgerij zoowel als de arbeidersklasse hun welkom hebben geheeten, toen zij in ellende waren.

Eene onzer landgenooten, Mevrouw J. de Nimal—Berryer, zuster van minister Berryer, heeft op uitnemende wijze onze gevoelens van dankbaarheid vertolkt in een schrijven, dat zij inzond op een enquête over Nederland, gehouden door een Nederlandsch dagblad, welken brief wij hier laten volgen:

,,Ik zou mij willen onthouden, schrijft Mevrouw de Nimal, hier een zeer brandende quaestie aan te raken en het voorbeeld te volgen van onze landgenooten, die, vluchtelingen evenals ik in Nederland, zich niet ontzien hebben de gedragslijn door Nederland op internationaal gebied onder de gegeven omstandigheden gevolgd, te critiseeren. Dat is trouwens niet hetgeen mij in Nederland het meest getroffen heeft, integendeel. Wat mij echter wèl buitengewoon verrast heeft, dat is de edelmoedigheid van de bewoners van dit land, die geheel natuurlijke mildheid, welke zoo eenvoudig en eerlijk, zoo algemeen en spontaan wordt beoefend, en als het ware een karaktertrek is van het nationale wezen, die zich uit onder alle rangen en standen, gevonden wordt zelfs bij de armsten en eenvoudigsten en zich doet gelden zonder eenig uiterlijk vertoon en overdrevenheid, gewoonlijk anoniem — een mildheid, die werkelijk onuitputtelijk blijkt, daar steeds weer elke gelegenheid wordt aangegrepen om te geven, waarbij zoo mogelijk de wijze, waarop gegeven wordt, overtreft hetgeen geschonken wordt: nimmer toch is het de vernederende aalmoes, maar altijd geschiedt het op een bescheiden en hartelijke manier, waarvan iets opbeurends, vertroostends en bemoedigends uitgaat.

,,Nergens anders, bij geen enkel volk, zal men zulk een allesomvattend altruïsme aantreffen — en deze deugd verdient des te meer waardeering, waar de Nederlander in alle opzichten het tegenovergestelde is van een verkwister; integendeel, hij hecht zeer aan zijn geld. Des te grooter is derhalve zijn verdienste er afstand van te kunnen doen.

,,De eenvoudige en gastvrije ontvangst, welke ten allen tijde vreemden ballingen in dit land te beurt valt, is een der treffendste uitingen van de hulpvaardigheid, welke zetelt in het hart van alle Bataven. Zonder nu te gewagen van de geschiedenis en te herinneren aan de Vlaamsche wevers, de slachtoffers van den Hertog van Alva, de Hugenoten, de Fransche philosophen en de Portugeesche Joden, kunnen de Belgen van Visé, Antwerpen, Dendermonde en zoovele andere verwoeste en platgebrande steden en dorpen getuigen van het aantrekkelijke karakter van het Nederlandsche volk.

,,Nooit zullen mijn landgenooten, wat er ook moge geschieden, vergeten, alles wat zij hier in een dieptragisch uur van hun leven gevonden hebben, hoe zij werden opgenomen, geholpen, gesteund en in moreel en materieel opzicht gesterkt. Zulke herinneringen leggen tusschen twee volken een onverbreekbaren band — en dat zal, naast zoovele teleurstellingen en droefheid, een der gelukkige gevolgen zijn van dezen wreeden oorlog."

Zooals Mevrouw de Nimal terecht opmerkt, zal ons verblijf in Nederland tusschen de beide naties een nooit te verbreken band vormen. Dank zij onze ballingschap, hebben wij Nederland en de Nederlanders, die wij evenmin kenden als zij België en de Belgen, beter leeren begrijpen en waardeeren. De Nederlanders hadden bij ons den naam uitsluitend te denken aan winstbejag. Thans weten wij, dat hun beurs, evenals hun hart, zich geheel ontsloten heeft voor het roemvolle lijden der Belgen, en dat in dit land zoovele vereenigingen zijn gevormd en zoovele duizenden Nederlanders ons te hulp zijn gesneld, dat het ons ondoenlijk zou zijn allen op te noemen. Hoe zoude het ook mogelijk zijn, melding te maken van al die bonden en comité's, van al die vrouwen en mannen, die door hun initiatief eenige verzachting hebben weten te brengen in het oneindige leed van dezen tijd en die hun geldmiddelen, hun gezondheid, hun werkkrachten, en soms zelfs hun leven, ter beschikking stelden. . .

De belangeloosheid van onze gastheeren intusschen staat zoo hoog, dat zij ons zullen toestaan onze dankbaarheid te uiten aan allen liever dan aan ieder afzonderlijk en hun vaderland erkentelijkheid te betuigen voor de materieele hulp en den moreelen steun, welke dit land ons verleend heeft gedurende de vreeselijkste beproeving, die de menschheid ooit gekend heeft.

 

Back to Siege of Antwerp
Back to French Articles
Back to Index