- uit het tijdschrift 'De Legerbode' No. 720, 19 september 1920
- 'De Vluchtelingen'
Burgers Vluchten voor den Oorlog
Te Schrieck, den 13n September 1914, na twee dagen vechten te Wackerzeele. Een Zondagmorgen.
Alhoewel wij uitgeput waren door het lange gevecht en nog doornat van den regen, kon geen enkel van ons slapen, dien morgen. Want de slag duurde voort ginder verder. De geweldige Krupp's dreunden in de ochtendlucht. Wij hadden het pijnlijk gevoel dat weldra alles zou gedaan zijn en wij terug naar Antwerpen zouden moeten gaan. De officieren hadden ons gezegd dat het doel bereikt was: Duitsche troepen, op weg naar Frankrijk, werden verplicht terug te komen. Het was dus enkel een uitval van wege ons klein leger. Wij hadden nochtans zoo gehoopt naar Brussel te kunnen gaan; dat zou echter voor een andere maal zijn, werd er troostgewijze gezegd.
Wij gingen wandelen in het dorp. Plots zagen wij, langs den steenweg die naar Schrieck leidt, een langen onregelmatigen, armzaligen stoet: De vluchtelingen!
Zij naderden traag, gebogen onder hun smart en hun last. Zwijgend gingen zij voorbij, in de pijnlijke stilte.
Vrouwen van te lande, met kleine, moezaam beenen - de kinderen die rondom krioelden of aan hun rok hingen en braaf en onbegrijpend verder trokken. Enkele vrouwen droegen hun zuigeling. Dan mannen met kruiwagens, steek-karretjes of, hier en daar, een bespannen paard. En al de arme, arme inboedel van die lieden, gepakt lijk het kon, in dubbele haast.
Hier kwamen twee oudjes, hand aan hand en gebogen; kinderen weer, gedrukt door lijden en vrees. Een man voerde een zieke vrouw op een ratelenden, schokkenden kruiwagen; de vrouw hield haar hoofd verdoken en weende zacht, zonder geluid en immer aan. Dan weer vrouwen met hun pakjes van goed en de kinderen, en dan weer mannen, norsch en gesloten met een sombere vlam in de ogen. Nu en dan werd een koe met koorstige haast voortgedreven. Honden liepen naast hun meester en wilden niet teruggaan.
En de ellendige stoet stapte zwijgend verder, steeds verder van de hutjes en hoeven welke - voor hoelang? - moesten verlaten worden en waar het leven zoo stil en goed was. Waarheen gingen zij? Zij wisten niets; zij vluchtten. Zij ontvluchtten de akelige bedreiging van moord en brand, met de vage hoop ergens langs een der verre banen de goede haven te kunnen vinden waar rust zou zijn.
Wat achter hun rug lag was dood en vernieling en met hun vreedzame dorpjes zou gebeuren wat zij misschien gezien hadden langs hun weg, in het verkoolde Tremeloo.
En 't schoot ons te binnen, met diepe pijn en schrijnend medelijden, hoe wij zelf die verbrande woningen hadden gezien die hun zwart geraamte opspookten langs de verlaten wegen en zoo hartverscheurend dood waren, voor altijd, te midden der groene, rijke velden en door de zon beschenen boomen. Ik had in de puinen van een dier huizen verkoolde overblijfsels gezien van alle blijdschap, van alle fierheid, van alle werk; kromgewrongen stukken van een rijwiel en een naaimachien, en dan vooral de zwartgebrande tarwe van den laatsten oogst... En onder allerlei plaaster en scherven en verbrand hout zag ik een hoofd van een Kristus-beeld; gesmolten glas lag in een band rond den mond gekleefd, als ware sedert deze sombere tijden die groote, schoone stem die tot de wereld sprak, thans voor eeuwen tot zwijgen gebracht.
De stoet van wanhoop en ellende was voorbij, 't Was Zondag; de lucht was blauw, met prachtige wolken en de zon scheen feestelijk. En de losbarstingen der geweldige Krupp's donderden steeds een klein uur verder.
Maar wie ooit zulk een schouwspel van ongeluk en rampzaligheid zag en daarbij zijn onmacht voelde en die zijn land en zijn volk lief heeft, die herinnert zich voor zijn gansche leven hoe hij in woede de vuisten balde en hoe zijn keel kropte en zijn oog vol tranen schoot...
En die weet dat zulks nooit meer gebeuren mag noch zal en dat ons land gereed zal zijn, altijd nu gereed moet zijn voor zijne zelfverdediging.
D.